De lichten van Ouessant

Villa des Tempêtes, de oude misthoorn, op de westpunt van Ouessant, met de vuurtoren Nividic

Zes vuurtorens in het Bretonse getij

Het waait altijd wel op het eiland Ouessant, maar dit is de eerste storm van het seizoen. Jean-Yves Berthelé klimt door de radartoren omhoog en schroeft een luik open in het dak. Daar draait de antenne. De aandrijfmotor en de wind doen wie het hardst kan fluiten. Over een uurtje zal de technicus deze antenne stilzetten en overschakelen op de kleinere hulpradar. Die is voor noodgevallen en voor windsnelheden aan het ongezellige einde van de Beaufort-schaal.

De toren is tachtig meter hoog en de klif waarop hij staat ruim zestig. Heel ver onder ons deint in het oppertje van de rotswand een zeesleper, halogeenlicht op het dek. Hij wacht op buit. Een olietanker of een containerschip – een van de tientallen oranje spikkels op de radarschermen in de toren – zou eens averij kunnen krijgen. Het is eerder gebeurd. Toen de supertankers Olympic Bravery en Amoco Cadiz in de jaren zeventig bij Ouessant vergingen, kwamen sleepboten te laat. Elke windvlaag doet de betonnen paal schudden. ‛Je went eraan,’ zegt Berthelé. ‛Hij móet trouwens wel bewegen, want anders breekt hij.’

Bron: IGN France

Het donker valt en tussen de langsjakkerende wolken beginnen overal lichtjes te knipperen. Dat zijn de zes vuurtorens van Ouessant: twee op het eiland zelf en vier in de sissende getijdestromen er omheen. In wit of rood seinen ze elk hun eigen naam: kort-kort, kort-kort; lang-lang-kort, lang-lang-kort; kort-kort-kort-kort-kort-kort-kort-kort-kort. ‛Hier ben ik!’ roepen de vuurtorens. En tegelijkertijd: ‛Blijf uit mijn buurt!’

Op 48˚27′ noorderbreedte en 05˚06′ westerlengte, twintig kilometer en twee uur varen ten westen van het westelijkste puntje van Bretagne, komt de aarde nog eenmaal boven zee. Ouessant is een wigvormig blok graniet en mica, zes kilometer lang, drie kilometer op zijn breedst, begroeid met gras, mos en misschien tien bomen. Er wonen duizend mensen, de meeste in het enige dorp, Lampaul.

Op de zeekaart ziet het eiland eruit als de schaar van een krab of de kop van een schreeuwende meeuw – zulke associaties liggen hier voor de hand. Vanuit zee is het vaak onzichtbaar door de mist. Voor je het weet heeft de sterke stroming of een storm je uit de koers gedreven en op een van de ontelbare onderzeese klippen gezet. Qui voit Ouessant, voit son sang – ‘wie Ouessant ziet, ziet zijn bloed’ – luidt een Frans matrozengezegde uit de tijd voordat de radar was uitgevonden. Maar wie door het Kanaal wil varen moet er nu eenmaal voorbij en de rotsbodem langs de drukste scheepvaartroute ter wereld ligt dan ook bezaaid met wrakken. Er gaat nog steeds geen jaar voorbij of er vergaat een schip.

Zoute wind

Het eiland dat altijd synoniem is geweest met schipbreuk, stond ook altijd voor goede zeelui. Voor een volwassen man van Ouessant was er eeuwenlang maar één toekomst denkbaar: naar zee. En voor de vrouw ook: het zeemanshuwelijk. Bijgevolg maakten op het eiland vrouwen de meerderheid en de dienst uit. Terwijl hun mannen bij de Franse koopvaardij of marine de zeven zeeën bevoeren, jarenlang wegbleven en niet zelden ver van huis stierven, bestierden zij het eiland. De vrouwen hoedden de gedrongen koeien, zochten zeesla aan het strand voor de stoofpot, verbouwden de donkere tarwe en maalden die in de kleine molentjes, aangedreven door de zoute wind. En zij voedden de kinderen op. De mannen kwamen er alleen tussen twee reizen in en hadden maar weinig recht van spreken. Tot in de jaren veertig vroeg een meisje haar man ten huwelijk, niet andersom.

Het demografische landschap van Ouessant is het laatste kwart van deze eeuw ingrijpend verkaveld. De crisis in de koopvaardij – minder schepen, meer matrozen uit goedkope landen – heeft de mannen van Ouessant teruggejaagd naar hun eiland, zodat de seksen elkaar kwantitatief nu in evenwicht houden. Dertig van de vijfhonderd mannelijke ouessantins verdienen vandaag hun brood als zeeman, in 1960 waren het er nog tien keer zo veel. De andere mannen hebben meestal nauwelijks werk. Ze leven van een uitkering of een vervroegd pensioen. Jongeren zoeken hun heil op het vasteland.

Ouessant is een samenleving van achterblijvers geworden. Bernard, die ontslagen is op de grote vaart en elke middag op zeebaars vist. En Sylvie, die bedient in bar-restaurant l’Océan, te oud om zich te verloven en te jong om weduwe te zijn. Of de twintig echtparen Malgorn, Le Gall, Mescoff en Noret die elke zondag eenentwintigen om een fles Ricard (de hoofdprijs), een fles Franse whisky (tweede prijs) en een fles Suze-likeur (derde prijs). Als ze gearmd en lacherig het zaaltje verlaten, komen ze langs hun kinderen die voor de deur het nationale balspel spelen.

‛Ouessant is kwetsbaarder dan andere Franse eilanden,’ zegt burgemeester Denis Palluel somber. ‛De mannen brengen geen geld meer in én ze zijn hier komen wonen. Het is heel moeilijk om alternatief werk voor ze te vinden. Hier is bijvoorbeeld geen beroepsvisserij zoals op andere eilanden, omdat er geen beschutte haven is. Er is nooit industrie geweest en de landbouw was alleen voor eigen consumptie bedoeld.’

Sterven in schoonheid

De grote economie heeft danig huisgehouden in de traditionele gemeenschappen van Frankrijk die hun inkomsten voornamelijk aan één bron ontleenden: wijnbouw, visvangst of, zoals hier, de gage van de zeelui. De keuze is dan eenvoudig: sterven in schoonheid of een list verzinnen. Ouessant hoefde dan ook niet zo lang na te denken toen de Franse overheid aanbood om de eilandeconomie op een beproefde manier te helpen schragen: het toerisme bevorderen.

En zo geschiedde. Dit jaar brachten de veerbootjes ruim 85.000 toeristen aan land, voornamelijk in de drie zomermaanden. Ze kwamen voor de zeelucht en het eilandgevoel en een beetje voor de zon op hun vel, maar ze werden toch vooral gelokt door wat vervlogen is: een traditionele manier van leven.

Dus bezochten ze een met staatsgeld tot ecomusée verbouwde boerderij, die niemand uit interesse bezocht toen het nog een gewone boerderij was, met een turffornuis en schapen op het erf. Ze kochten er boekjes met oude ansichten en met legenden over Ouessant, die tien jaar geleden iedereen op straat je gewoon had kunnen vertellen.

De paarden bleken vervangen door Peugeotjes en Renaultjes die over de paar kilometer verharde weg razen. Bij de Coop kon je diepvriespizza kopen en een video huren. In de kerk hing geen model van een zeilschip meer boven het altaar en er was alleen nog een processie op 15 augustus. Maar op die datum zegent elk Bretons havenstadje de zee met bloemen en wijwater, dus waarom zou je daarvoor speciaal naar Ouessant komen? En dus spannen de toeristen hun fantasie tot het uiterste in om in Ouessant meer te zien dan wat het is: een steeds gewoner stukje Frankrijk, omringd door de zee.

‛Dat is nu eenmaal de dubbelzinnigheid van het moderne toerisme,’ zegt burgemeester Palluel. ‛Men komt voor een mythe.’ Hij weigert het toerisme een noodzakelijk kwaad te noemen. ‛We gaan niet lijdzaam zitten afwachten wat het met ons doet. Dat zou op karakterzwakte duiden en het tegendeel is waar: onze identiteit is zo sterk dat wij anderen juist goed kunnen ontvangen. De zeelui van Ouessant reisden over de hele aarde. Relaties met de buitenwereld hebben ons nooit kwaad gedaan. Iedereen voelt nu dat het toerisme een belangrijke activiteit is waarvoor we ons moeten inzetten.’

Hij kijkt naar buiten, over de loods met de nieuwe reddingsboot. Ping, zegt een bel in de gotische kerktoren. ‛Je moet je afvragen wat er nog wèl is: het landschap met de schapen die nog steeds de helft van het jaar vrij rondlopen. En de vuurtorens, natuurlijk. Dat is geen folklore, maar het echte leven.’

Orkestje

De Fromveur, de kilometers brede getijdestroom ten zuiden van Ouessant, is met negen knopen – de snelheid van een goede hardloper – een van de snelste ter wereld. De honderden rotsen, meestal maar net of net niet boven de golven, maken dat water ook tot een van de moeilijkste doorvaarten.

Dat het eigenlijk niet eens een doorvaart is, bleek bijvoorbeeld op 17 juni 1896. Het was de laatste nacht op zee voor de 246 opvarenden van de Drummond Castle, die drie weken eerder uit Kaapstad waren vertrokken. De volgende morgen zou het schip afmeren op de Theems, dus er heerste een vrolijke stemming onder de ambtenaren, soldaten, zakenlieden en emigranten. De muzikaalste onder hen hadden zelfs een orkestje geformeerd en in de eersteklas-salon een uitvoering gegeven. Het was mistig, maar de zee was kalm. Kapitein Walter Pierce had die dag een aantal keer de diepte van de zeebodem laten peilen en geen reden gevonden de snelheid niet op te voeren tot twaalf knopen. De Castle-Mail-Packet-lijn had immers een naam hoog te houden.

Om elf uur, kort nadat de meeste passagiers hun cabines hadden opgezocht, sneed een rots de flank van het schip open. De Drummond Castle was Ouessant nog niet voorbij, zoals Pierce had vermoed, maar was op gegist bestek de Fromveur ingevaren. Zeven minuten later kapseisde het ijzeren stoomschip. Twee bemanningsleden en een passagier werden gered, de overige 243 verdronken.

Hun levens waren misschien gespaard gebleven als er een vuurtoren had gestaan. De bouw daarvan begon pas in 1904 en kon gefinancierd worden met de 400.000 francs die Charles-Eugène Potron, een welgestelde insektenkenner, de Franse staat in dat jaar had nagelaten. Terugkerend van een reis naar het verre oosten had Potron in de doorvaart waar de Drummond Castle zou vergaan al in 1878 zelf schipbreuk geleden, overigens zonder dat er iemand verdronk.

Zuidwesters en zemvestjes

Aan zijn legaat verbond Potron wel een voorwaarde: als de nieuwe toren zeven jaar na zijn dood niet in bedrijf zou zijn, zou de totale som toevallen aan de Franse maatschappij tot redding van drenkelingen. Er is wel gezegd dat die tijdsdruk heeft geleid tot onzorgvuldigheid bij de bouwers. In elk geval gaf de plek die voor Potrons toren werd uitgekozen – een eenzame rots – weinig ruimte voor bedachtzaamheid. Die rots kwam in 1904 maar zeventien keer ver genoeg boven water uit om er enig meetwerk te kunnen doen en het zeewier te verwijderen voor de onderste laag metselwerk.

Op oude foto’s is te zien hoe weinig de bouwploeg te benijden is: twintig kereltjes met zuidwesters en zwemvestjes scharrelen met stenen en zakken cement over een glibberige steenklomp. Als zij een week of wat later terugkeren blijkt de zee een deel van hun werk alweer ongedaan te hebben gemaakt.

Hoewel de jaren daarna nooit meer dan 79 werkdagen op de rots zouden bevatten, slaagde men erin juist voor het verstrijken van de deadline – 28 maart 1911 – een provisorisch licht te ontsteken op de toren. De naam Potron was toen al geschiedenis; de 47 meter hoge toren zou voortaan heten naar de rots waarop hij stond: Jument (‘merrie’).

In de winter van dat jaar bleek waarom haastige spoed niet goed is en waarom plaatsnamen zelden liegen. Bij elke breker wankelde de Jument zó dat de drie wachters, hun kok en een lichttechnicus vreesden dat hun laatste uur had geslagen. Onderzoek dat in 1904 was nagelaten zou aan het licht brengen dat de toren in feite was gebouwd op een losliggende kei.

Met kunst- en vliegwerk werd de toren verstevigd. Het fundament werd enigszins verbreed en de rots zelf werd met vier staalkabels aan de zeebodem verankerd. ‘Daarvan zitten er nog drie op hun plek,’ zei de directeur van het vuurtoren- en betonningswezen in een documentaire voor de Franse televisie geruststellend. ‘Er is geen enkele reden te vrezen voor onze gebouwen of het leven van ons personeel.’

Heimwee

De vuurtorenwachters van Ouessant, die bijna allemaal op de Jument hebben gediend, zeggen als je ernaar vraagt vooral dat ‛je eraan wende’. ‛Maar je kneep hem wel als het kwik weer eens uit de lager van de lamp klotste, of als een golfkruin het glas van de toren stuksloeg en het licht doofde.’

Jean Grunweiser is iemand met veel horizon in zijn ogen. Hij heeft op alle torens van Ouessant gediend en verheugt zich op zijn pensioen. Dan heeft hij meer tijd om te schilderen en te vissen. Als ze hem vragen naar de romantiek van het bestaan als vuurtorenwachter, moet hij altijd een beetje lachen. Het is eenvoudig werk, waar een beetje liefde bij komt kijken. Nee, je moet geen heimwee hebben. ‛’s Nachts ben je wakker dus overdag moet je slaap sparen. In de tijd die over is lees ik, of ik knutsel.’ Wat hij schildert? ‛Zeegezichten.’

Jean Creach (spreek uit kree-asj) gaat nog elke middag een stukje wandelen om naar de Jument te kijken. Hij heeft geen strottehoofd meer en zijn vrouw doet het woord. Jarenlang woonden ze hemelsbreed twee kilometer van elkaar: zij in haar huisje op de zuidpunt van het eiland en hij op zijn toren in zee. Communiceren konden ze alleen via ‘de dienst’ in Brest.

Die bracht elke week met een bootje voorraden naar de vuurtoren, ‘temps permettant’ – als het weer het toeliet. ‛Wanneer het licht aanging, wist je dat het goed met hem ging,’ zegt de vrouw van de vuurtorenwachter. Er zit niemand meer op de Jument; het licht is sinds twee jaar geautomatiseerd, elke vijftien seconden drie rode schitteringen.

Frankrijk drijft uit het zicht

Ouessant haalt streken uit met je ogen. In dit licht en door de waterdamp die komt en gaat en weer komt zijn afstanden niet te schatten. Het leek daarnet een minuutje fietsen naar de Creác’h , de hoogste vuurtoren van het eiland, maar het is toch echt twee kilometer. Bovenin, waar de reusachtige lenzen nu zijn afgedekt met lakens, herhaalt zich dat in het groot. Eerst is het alsof de kust en de kleine eilandjes tussen Ouessant en het vasteland, de silhouetten van de Jument en de Kéréon op hun rots in de stroming, onder handbereik liggen. Als in een schaal. Maar dan, als de zon wat hoger is gaan staan, zie je de vloed en de verse nevel de archipel binnen stromen en drijft Frankrijk langzaam weer uit het zicht.

Oud-zeeman Alec Berthelé heeft het beroep van zijn vader overgenomen. Hij delft nu graven. In zijn blauwe overall loopt hij op het kerkhof tussen de stenen waarin de namen Malgorn, Le Gall, Mescoff en Noret zijn gebeiteld. En Berthelé natuurlijk, want iedereen is hier familie. Hem doet de dood niets. Vrolijk troont hij je mee naar de marmeren plaquettes aan de kerkmuur waar de honderden namen staan van degenen die voor het vaderland zijn gestorven, en waar dat was. De Somme, Verdun, Port Saïd, Indochina. ‛Hier,’ wijst hij. ‛Dit is mijn grootvader Jean, aan boord van de Caçique getorpedeerd toen hij Bordeaux verliet, 1917.’

Nog een verdwenen traditie: wie overzee stierf kreeg op Ouessant een plaatsvervangende begrafenis, de proëlla. Na een vastgestelde periode werd een kruisje van kaarsvet, dat de afwezige dode symboliseerde, bijgezet in een gemeenschappelijk graf, in het bijzijn van de hele eilandbevolking.

Wie tegenwoordig overzee sterft wordt gekoeld en gerepatrieerd. Het oude proëlla-graf, van graniet en niet groter dan een hondehok, staat verloren tussen de zerken. In 1965 ging het laatste waskruisje erin. Alec Berthelé schuift een paar kunstbloemen opzij en onthult een mozaïekje van blauwe, zwarte en grijze steentjes. ‛Eussaiz opezit sonj – Inwoners van Ouessant, herinnert u!’ staat er in het Bretons. Dat heeft zijn vader nog gemaakt.

Na de storm van vannacht borstelt Madeleine Ticos zand van een graf en zij sopt het marmer met Jif. ‛Vroeger liep je maandenlang in rouwdracht,’ zegt ze, ‛maar de huidige generatie verstopt de dood voor zijn kinderen. Mensen sterven onzichtbaar in ziekenhuizen.’

Zij en haar man willen hier begraven worden, al wonen ze tegenwoordig de helft van het jaar op het vasteland. Maar ze weet niet zeker of haar volwassen kinderen nog iets met het eiland hebben. ‛Ik betwijfel of onze kinderen het huis willen hebben. Ik denk niet dat er van de esprit ouessantin op den duur iets overblijft.’

Ideale toeristen

Françoise Péron, een sociaal-geografe aan de universiteit van Brest die een aantal studies heeft geschreven over de Franse eilanden, waaronder de recente bestseller Des Iles et des Hommes, is optimistischer. ‛Een paar jaar geleden dacht ik dat het eiland zelf schipbreuk zou lijden. Nu blijkt dat de bevolking minder snel in aantal terugloopt en vergrijst dan op sommige andere plaatsen op het Franse platteland,’ zegt Péron.

Ze ziet nieuw leven dat wordt gebracht door wat zij noemt ‘ideale toeristen’, die komen voor de vogels en de vuurtorens en die geen rommel maken. En door een kleine groep jonge eilanders ‛die heeft gezien dat op het vasteland ook niet alles rozegeur en maneschijn is en nu thuis – vaak tegen het advies van hun ouders – een bedrijfje begint.’

Zoals de jongeman die sinds een jaar zeewier vriesdroogt, inblikt en als delicatesse verkoopt onder de naam Les Ouessantines. Pas op, de hoeveelheden in deze recepten gelden alleen voor zeewier van Ouessant!’ meldt de bijsluiter.

Daarnaast hoopt Péron dat het eiland een thuisbasis wordt voor kunstenaars en telewerkers, ‛mensen die komen voor de inspiratie en het landschap en die voor hun werk niet van één plek afhankelijk zijn’: architecten, vormgevers, ontwerpers, schrijvers, schilders of musici.

Zij is niet bang dat Ouessant zijn ziel zal verliezen. Er is geen andere keuze dan een geleidelijke aanpassing aan de moderne tijd, zegt ze. ‛In de jaren vijftig heeft de burgemeester van een ander Bretons eiland eens serieus voorgesteld om geen waterleiding aan te leggen, want dan zouden de vrouwen niet meer naar de gemeenschappelijke wasplaats gaan om te praten en zou het eiland zijn identiteit verliezen. Dat is het alternatief.’

Trouwens, wat is die identiteit? ‛Je kunt Ouessant niet personifiëren,’ zegt Françoise Péron. ‛Wat is het echte Ouessant? Het steeds kleinere aantal inwoners dat hier is geboren? Of zijn het ook hun kinderen en kleinkinderen op het vasteland die hier alleen in de zomer wonen? Of is het ook een soort algemeen gevoel aan de rand van de wereld te zijn, een plek waar je goed kunt nadenken over de rest van de wereld? Voor mij zit dat allemaal in de insularité van Ouessant.’

Villa des Tempêtes – villa van de stormen – is een ruïne. Van het granieten huisje staan alleen de muren nog. Een villa is het nooit geweest, hier stond van 1885 tot 1900 een reusachtige elektromechanische misthoorn. Maar het ding is verroest en zijn taak is overgenomen door de dubbele hoorns van de Créac’h, een kilometer verderop. Hier, tussen de voorwereldlijke keien aan het Pointe de Pern kost het geen moeite te geloven in de oude sprookjes over zeemeerminnen en -mannen die mooie eilandbewoners meenamen naar hun onderzeese paleizen. De Bag-ar-Noz, het dodenschip dat volgens de Keltische overlevering de zielen naar een eiland-aan-gene-zijde vervoerde, kan hier elk ogenblik aanmeren.

Het wordt donker en het begint onvermijdelijk opnieuw te misten. Het licht van de Créac’h is ontstoken; elke tien seconden zwiepen er twee wieken van licht over me heen. En elke twee minuten klinkt twee keer twee tellen de misthoorn, droevig en dwingend tegelijk. Hier ben ik, blijf uit mijn buurt.

Vuurtorens van verlangen

Bretagne is een paradijs voor pharofielen: er staan ruim honderd vuurtorens en andere kustlichten. Op en om het eiland Ouessant, vanouds een riskant punt langs de scheepvaartroute van en naar het Kanaal, staan er zes – meer dan waar ook ter wereld. Dat maakt Ouessant een toepasselijke vestigingsplaats voor het Musée des Phares et Balises, dat de geschiedenis van de kustverlichting toont. Van de tijd dat een vuurtoren nog letterlijk een toren was waarop een vuur van hout of walvisvet werd gestookt, tot de moderne tijd waarin de meeste torens automatisch functioneren met een sterke xenonlamp.

Elke vuurtoren is herkenbaar aan zijn eigen lichtsignaal, het ‛karakter’, dat bestaat uit een cyclische afwisseling van lichte en donkere periodes. Het karakter wordt opgewekt door een stelsel van lenzen en prisma’s rond de lamp te laten wentelen, naar een idee van de Franse geleerde Augustin Fresnel (1788-1823). Het eerste Fresnel-toestel – een kubieke meter geslepen glas en gepoetst messing – en zijn talloze nakomelingen zijn in het museum te zien.

1

Het museum is ondergebracht in de Créac’h, met 55 meter de hoogste van de zes vuurtorens van het eiland. Met een lichtsterkte van 108 miljoen kaars en een bereik van meer dan honderd kilometer behoort hij tot de krachtigste torens ter wereld. Bij helder weer is zijn licht te zien in Cornwall, aan de overkant van het Kanaal. Elke tien seconden, twee witte schitteringen.

creach

2

De Stiff, aan de oostkant, is de oudste vuurtoren van Ouessant en werd vanaf 1689 gebouwd volgens plannen van de vestingbouwer Vauban. Twee rode schitteringen elke twintig seconden. Naast de 32 meter hoge Stiff staat sinds 1980 een betonnen radartoren, die geen deel uitmaakt van de kustverlichting.

Stiff

3

De Jument werd, dankzij een legaat, vanaf 1904 gebouwd op een rots in de westelijke mond van de Fromveur, de getijdestroom ten zuiden van Ouessant. De Jument is 47 meter hoog; elke vijftien seconden drie rode schitteringen.

Jument

4

De Kéréon, 40 meter hoog, markeert sinds 1916 de oostelijke mond van Fromveur. Het is de enige toren die nog wordt bemand. Het licht van de Kéréon is elke 24 seconden twee keer negen seconden en een keer drie seconden te zien. (4) Wie de toren per schip nadert volgens een gevaarlijke koers, ziet het licht rood; wit licht betekent een veilige koers.

Kereon

5

De Nividic, aan de westpunt, is 35 meter hoog en kwam gereed in 1936. Het is enige toren die van meet af aan was bedoeld voor automatisch bedrijf. Tussen de Nividic en de wal staan nog twee pilaren waar vroeger een elektriciteitsdraad en een kabelbaantje overheen liep. Negen witte flitsen per tien seconden.

Nividic

6

De Men-Korn is een geel-zwart gestreept torentje bij de ingang van het haventje aan de oostkant van Ouessant, 22 meter hoog. Elke vijf seconden drie flitsen.

Men Korn

ouessant_nrcDit artikel is gepubliceerd in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad [‘Voor achterblijvers en heimweezoekers’, 9 december 1995]

 


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *