Natte horizont

01. November 1988 Nederland 0
Fort Rhijnauwen bij Utrecht

Reis langs de Nieuwe Hollandse Waterlinie

In Nederland is water bruin, grijs, zwartgroen, of desnoods geel onder een vals winterzonnetje. Dat water blauw zou zijn, is een verzinsel van de kaartenmaker. In het Rijksmuseum te Amsterdam is zo’n kaart te zien in de tentoonstelling ‘De Physique Existentie dezes Lands, over leven en werk van Jan Blanken (1755-1833), inspecteur-generaal van de Waterstaat’.

Jan Sluijters, Maannacht IV, 1912 [Collectie Museum Voorlinden, Pictoright Amsterdam 2023]

Meren en plassen, rivieren, nieuwe kanalen, door dijkbreuken veroorzaakte overstromingen en militaire inundaties zijn elk in een andere tint blauw aangegeven. Als de zee ook nog was ingekleurd, had de toeschouwer zich kunnen afvragen of Nederland in het begin van de negentiende eeuw eigenlijk wel bestond. Nu realiseert hij zich in ieder geval met grote kracht wat voor iedere buitenlander een cliché is: de helft van ons land is eigenlijk water – Nederland is een waterstaat.

Waarom is Apeldoorn niet onze hoofdstad? Domme vraag, maar het blijft natuurlijk raar om een land dat ieder moment weer kan onderlopen niet vanaf de vaste wal te besturen, maar juist vanuit het moeras dat een verstandig mens als een nuttig maar uiteindelijk overtollig stuk territorium zou beschouwen. Nederlanders, en ook dat is een cliché, staan nu eenmaal graag met de rug tegen de zee: wat boven NAP ligt, kunnen we missen, zij het tandenknarsend, en wat in feite een verzameling eilanden is, heeft gedurende eeuwen het staatkundige, economische en militaire zwaartepunt van het land gevormd.

Voor het laatst werd dat officieel bevestigd door het concept van de ‘Vesting Holland’ uit 1922. Het leger zou in geval van oorlog niet koste wat het kost de landsgrenzen verdedigen, maar terugvallen op ‘het hart van Nederland’: Noord- en Zuid-Holland en het westelijk deel van de provincie Utrecht dat binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie lag.

Doorwaden

Nieuwe Hollandse Waterlinie
[kaart Wikipedia]

Onuitgesproken bestond dat idee natuurlijk al veel langer en het werd grotendeels met dezelfde middelen uitgevoerd, namelijk door een deel van het land onder water te zetten – te diep om te doorwaden, te ondiep om te bevaren – en door de niet-inundeerbare stukken te ‘dekken’ met een fort of een vesting.

Zo redde de voorloper van de Nieuwe Hollandse Waterlinie tijdens de veldtocht van Lodewijk XIV in het ‘rampjaar’ 1672 de hoofdstad op het nippertje. ‘Zonder morren zag de landman zijn kudden verdrinken. […] Het gebrek was groot onder het volk; er was vooral een groot gebrek aan drinkwater, dat drie stuivers de kan kostte; maar aan die uiterste nood gaf men de voorkeur boven slavernij’, legt een Nederlandse vertaling Voltaire in de mond.

Hoewel sterk verbeterd, werd de linie tijdens de Pruisische inval van 1787 overrompeld en in 1794 trokken Franse troepen over de dichtgevroren waterlinie inderdaad naar het hart van Nederland.

‘De ware begrenzing van het Keizerrijk,’ noemde Napoleon in 1811 de verdedigingslinie die van Naarden tot Gorinchem zou lopen. Door de ineenstorting van datzelfde rijk konden die plannen pas na 1816 worden uitgevoerd, waarbij nu ook de stad Utrecht binnen de linie kwam te liggen. Dit werd de Nieuwe Hollandse Waterlinie, een verdedigingsstelsel waaraan gedurende meer dan een eeuw is gebouwd. Een paar keer is het in staat van paraatheid gebracht, maar zijn waarde heeft het nooit hoeven bewijzen – en dat is waarschijnlijk maar goed ook, want iedere modernisering van de waterlinie was op het moment van voltooiing al achterhaald.

Met de waterlinie zijn de namen verbonden van C.R.T. Krayenhoff verbonden, inspecteur-generaal der Fortificatiën, en Jan Blanken Jansz. De militair en zijn civiele tegenhanger, die eigenlijk liever die militaire functie had bekleed, ontwikkelden beiden de bouwstenen van de landsverdediging: de forten, batterijen, inundatie- en afvoersluizen, de boezems, stoomgemalen en waterkeringen, waartussen schootsvelden lagen en corridors voor troepenverplaatsingen en zo min mogelijk dode hoeken.

Dit dynamisch systeem van boezem- en rivierwater zou de vijand kennis hebben laten maken met de tactiek van de verdronken aarde, en in vredestijd gaf het de polderbewoners droge voeten. De hardware van Krayenhoff, Blanken en hun opvolgers die het in werking had moeten zetten is er nog volop.

L’art pour l’art

Sluiskom in Vreeswijk aan de Lek
Inundatiesluis bij Vreeswijk

Dit alles kan men overpeinzen op de dichtgemaakte deuren van Blankens sluis in Vreeswijk, onder Utrecht aan de Lek, die vandaag glad is als een spiegel en kleurloos. De blik die met net water mee schuift, blijft haken aan een brug waarop een file knort. Stroomopwaarts verschijnt een aak. De gemetselde sluiskom met zijn concave wanden en de ophaalbrug zijn nog eens ondersteboven in het wateroppervlak te zien en ik begrijp waarom waterbouwkundige constructies ‘kunstwerken’ heten. Het feit dat zowel boven- als benedenstrooms een nieuw sluizencomplex is gebouwd, versterkt dat idee alleen maar. Blankens grote sluis van 1821 en het kleine inundatiesluisje van 1815 zijn volstrekt nutteloos geworden: l’art pour l’art.

De haringman kiepert wat graten in de kolk, die nu een dode bliek gezelschap houden. De gepatenteerde ‘waaierdeuren’ – tegen hoog water in open te draaien – zijn nu opgenomen in het dijklichaam. Aan de overkant van de Lek, in Vianen, ligt Blanken begraven onder een malle zerk van gietijzer: ‘In krijg en watersnood, een hoofdsteun van den staat,’ dichtte men voor hem.

Groepsschuilplaatsjes uit ’14–’18

Groepsschuilplaatsen uit 1914 rond Fort Rhijnauwen
Front van een kazemat, gemaakt uit het staal van Harer Majesteits pantserschip Tromp. Fort Kijkuit op de Kortenhoefse Zuwe

Zelfs in de nieuwste editie van de Topografische Atlas wordt nog gejokt. Forten zijn geen militaire factor van betekenis meer, maar ze ontbreken nog vaak in het kaartbeeld en hun plaats moet je afleiden uit een paar typische bochten in weg of waterloop.

Er is in Nederland niet één van de ongeveer vijfhonderd fortificaties waar de voetstappen van Jaap de Zee niet liggen. Met hem maak ik op een druilerige dag een tochtje langs de waterlinie. Sinds 1970 houdt hij een fotoarchief bij, onder andere voor de Stichting Menno van Coehoorn, die ijvert voor het behoud van Nederlandse vestingwerken.

‘In het begin werkte ik nog heel amateuristisch,’ zegt hij. ‘Zag ik iets van beton, dan dacht ik: Dat is Duits, laat maar liggen, maar dan had je toch een interessant groepsschuilplaatsje uit ’14-’18 gemist. Dat fotograferen gaf toen een heel gedoe omdat er veel nog bij Defensie in gebruik was. Dan wilden ze door je zoeker kijken om te zien of je geen verboden dingen fotografeerde, maar langzamerhand heb ik alles op de plaat. Als je mij vraagt of ik het kleine damsluisje in de keel van Fort Jutphaas heb, dan heb ik dat.

De Zee houdt zich bezig met de periode tot en met de Eerste Wereldoorlog. Daarna kan het hem gestolen worden. We glibberen die dag over modderpaden, klimmen over mulle zandhellingen, krijgen natte takken in ons gezicht. De beloning bestaat uit brokken metselwerk in een bos, waarvan alleen De Zee weet dat het de enige ‘in een droge gracht vrijstaande gecreneleerde muur’ is (geweest). De wandelaar die zijn hond uitlaat ziet alleen baksteen en klimop. En van een roestig stuk staal in het gras weet De Zee dat het het front is van een kazemat, gemaakt uit het staal van Harer Majesteits pantserschip Tromp. Amateurs zijn met weinig tevreden, de onooglijkste voorwerpen werken nog als een krachtige katalysator voor de verbeelding.

‘Het lijkt allemaal gemaakt voor de eeuwigheid en ooit had heel Nederland zijn hoop erop gevestigd. Tegenwoordig zegt het idee van zo’n waterlinie niemand meer iets. Ook het zuiver defensieve ervan is iets typisch Nederlands. Wij zijn toch een land van slimme handelaars en boeren. De vijand kan niet bij je komen en jij kunt niet bij de vijand komen, maar dat laatste interesseerde ons niet.’

In de verdediging uit principe

Pacifiste par principe, guerrière par accident,’ noemde Frederik de Grote Nederland. In de Eerste Wereldoorlog schreef de Britse gezant aan zijn regering: ‘Dit land zal nooit zelf iemand de oorlog verklaren, tenzij het daartoe absoluut gedwongen wordt.’ Nederland ging in principe in de verdediging. Het land vóór de waterlinie was vooral geschikt om ‘’s vijands opmars te vertragen’.

Naarden Vesting

Het blijft de vraag wat er gebeurd zou zijn als bijvoorbeeld de Frans-Duitse oorlog van 1870 zich naar Nederland zou hebben uitgestrekt. Weliswaar had men na 1816 rond Utrecht een ring van forten gelegd en vervolgens bestaande forten van ‘aarden stormvrije wallen’ en van ‘bomvrije torens’ en kazematten voorzien, na de komst van het ‘getrokken geschut’, dat projectielen een grotere dracht gaf, was het alweer nodig gebleken die fortenring uit te breiden naar het oosten.

Tot 1885 dacht men nog het eigen geschut te kunnen beschermen door het tijdens het vijandelijke artilleriebombardement in de remises van het fort houden, om het erna naar buiten te rijden. Maar hoe men zich dat voorstelde – met handkracht, door granaattrechters en puin, terwijl de vuursnelheid onmogelijk berekend kon zijn op een massale aanval – was onduidelijk.

En met de komst van de brisantgranaat was de rol van het fort feitelijk uitgespeeld; het werd opslagplaats of logies. Het geschut zou voortaan in het veld staan.

Vleermuizen en een uil

Met Jaap de Zee bezoek ik Fort Rhijnauwen, onderdeel van de tweede ring rond Utrecht en met zijn oppervlakte van 32 hectare ooit het grootste fort van de waterlinie. Het lag ooit vrij aan de relatief hooggelegen, niet-inundeerbare Houtense vlakte, maar is nu een stuk boslandschap geworden. Op de wallen van het reduit – het fort-binnen-het-fort en laatste toevluchtsoord voor de bezetting – schieten de konijnen weg voor je voeten weg. Fazanten, eenden en een buizerd vliegen op. Rhijnauwen is ook natuurmonument.

This slideshow requires JavaScript.

Boswachter Albert Polman kent het terrein van kinds af aan en gaat ons voor over de taluds en door de gewelven. Met De Zee voert hij een academische discussie over een batterij die gebouwd zou zijn om ‘groot, onuitdoofbaar flankementsvuur af te geven’. In het reduit wijst hij met zijn zaklamp soezende dagpauwogen aan, die langzaam hun vleugels bewegen. De vleermuizen geven geen sjoege en dat is maar goed ook want anders zouden de serienummers, die biologen naast de hangende diertjes in de natte kalk hebben geschreven, verward zouden worden.

Toch lijken cultuur en natuur elkaar op Rhijnauwen te bijten. ‘Ik weet het allemaal niet meer,’ zegt Polman. ‘Dan haal je een boom weg omdat de Stichting Menno van Coehoorn vindt dat-ie een gewelf kapot groeit en dan komt de volgende stichting die zegt: Waar heb je die boom gelaten?’

‘Bomvrije kazerne’, ‘Flankbatterij 4’, staat in fin de siècle-letters op de muren in het bos. Die teksten zijn vooral bedoeld voor andere soldaten dan die van het garnizoen; Rhijnauwen moest ‘delen van het terugtrekkende veldleger kunnen opnemen’ en op de grote binnenplaats zouden zich troepen verzamelen voor ‘offensieve bewegingen’ in het terrein tussen Rhijnauwen en de andere forten.
De boswachter gaat over een grachtje de caponnière in, een vrijstaand bastion van waaruit langs de frontwal geschoten kon worden. Maar opeens is hij nog alleen boswachter. Hij raapt de enige bewoner van de caponnière op: de kop van de velduil valt slap over zijn handschoen. Hij is net dood.

Stadsbolwerken

Militaire kaart, schaal 1:50.000 van de stad Utrecht met gedeelten van Bunnik en De Bilt, ca. 1875, met o.a, de forten Rhijauwen, De Bilt, Vossegat en de vier ‘lunetten’ op de Houtense vlakte ten zuidoosten van Utrecht. Ook te zien zijn de ‘verboden kringen’, waarbinnen niet – of alleen in snel afbreekbaar hout – gebouwd mocht worden omdat ze als schootsveld dienden. Te inunderen gebied is lichtblauw. [Kaart collectie Utrechts Archief]
Lunet aan de Houtense Vlakte bij Utrecht

Was het in de middeleeuwen gebruikelijk zich te verschansen in een hoge toren, vanaf de veertiende eeuw maakte men in Italië juist een begin met het verlagen van stadswallen en kasteelmuren om het doelwit voor het dan net uitgevonden belegeringsgeschut te verkleinen, terwijl de toren vanwege het grote aantal dode hoeken geleidelijk door het vijfhoekige bastion werd vervangen. ‘De kunst van het belegeren en het verdedigen’ speelde zich steeds meer in het platte vlak af: men trachtte de ruimte te beheersen, niet het bezit. De restanten van die lange ontwikkeling zijn in Nederland te zien rond steden als Heusden en Naarden met hun stervormige grachten.

Het is een fascinerende gedachte dat men in de negentiende eeuw de oude stadsbolwerken sloopte en door landschapsarchitecten als Zocher liet verfraaien met veelkleurige beplanting, die ‘pittoreske’ doorkijkjes toeliet, terwijl de vestingbouw uit die tijd in het land rond de stad dezelfde effecten toepaste, zij het niet om het eigen oog te strelen, maar om dat van een vijand te bedriegen. Door listig aangeplante boomgroepen werden de forten opgenomen in de horizon en in die kunstmatige stukjes natuur werden vuurbanen uitgespaard. Wat rond de stad voortaan een fraaie waterpartij zou zijn, was rond een fort vooral nuttig. En nu ze onschadelijk zijn geworden, mogen wij die forten weer als een mooi park behandelen, of, verder uitgezoomd, als een grootschalig land art-project..

‘Het mooie vind ik het samenspel van de techniek en de omgeving,’ zegt Jaap de Zee, terwijl hij een brok metselwerk op zijn plaats legt. ‘Je ziet het vakmanschap waarmee het allemaal gemaakt is, in je verbeelding zie je het allemaal aan het werk, en anderzijds is er het enorme verval temidden van het landschap tussen hoge bomen en vergezichten. Het is precies zoals de schrijver F.B. Hotz het heeft genoemd: een “dood weermiddel”.’

Luftwaffe

Fort aan de Linge

Forten zijn niet te koop. Staatsbosbeheer of Defensie verhuren ze soms, aan een wijnhandelaar of een champignonkweker. Of aan iemand als Piet Cleveringa, die in Fort Asperen aan de Linge toneelvoorstellingen en tentoonstellingen organiseert. ‘Als je uit de vaste locaties treedt, krijg je spannende effecten,’ zegt hij.

Fort Asperen aan de Linge

Nog tijdens de mobilisatie van 1939 was Asperen bemand. Blankens waaiersluizen in het Linge-acces werden opengedraaid en zetten het omringende land onder water. De waterlinie was opnieuw en nu voor de laatste maal ingehaald door de oorlogstechniek. Geen Duitse tanks hebben zich vastgereden in de modder van de Hooge Polder en geen infanteriecolonne heeft men van de smalle dijk hoeven schieten. De Luftwaffe vloog eenvoudig over de waterlinie heen en liet midden in de Vesting Holland parachutisten neer.

‘Die steeds zijn plicht met blij gezicht en lust verricht valt alles licht,’ staat er op een muur geschreven. Op een ansichtkaart uit die tijd werkt een soldaat een heel vies prakje naar binnen met de woorden: ‘Uien, zuurkool, boonen, biet… ’t Smaakt mij best zoals je ziet!’ Ook dat is zeer Nederlands: de lucht van natte beenwindsels, kamfer en strozakken. En dunne soep uit gamellen. De bemanning van een stuk geschut wekt in de eerste plaats de indruk moedig het weer en het beroerde logies te doorstaan, op een fort dat Kijkuit of Spion heet, met heel af en toe een glaasje korenwijn tegen de rimmetiek.

Hoewel het jargon van de fortenbouwer altijd veel Frans heeft bevat, laten sommige woorden zien bij welk land ze werkelijk horen. ‘Springstof’, ‘vuurmond’, ‘wapenplaats’ – ze klinken ouderwets en fris tegelijk, alsof ze zojuist zijn uitgevonden om een militaire nouveauté te benoemen.

Duizend bommen en granaten

Het laatste fort van de waterlinie dat ik bezoek is het ‘torenfort’ Everdingen. Hier huist het Explosieven Opruimings Commando van de Koninklijke Landmacht. In de bomvrije [sic] ruimten waar ooit de kanonnen aan ringen in de muur stonden vastgebonden, liggen nu duizend bommen en granaten. ‘Voor de jongens om mee te oefenen,’ zegt de sergeant-majoor Dijkgraaf.

Op het met gras begroeide dak is te zien dat de Lekdijk en de dijk die de polder doorsnijdt precies naar de toren wijzen. Everdingen dekte een inlaatsluis, maar de schuiven zijn vastgeroest en de rivier ligt op een halve kilometer afstand veilig achter de nieuwe winterdijk. De waterlinie is verdroogd. Hoewel, onder in de toren klinken vallende druppels uit de fïlterinstallatie voor het drinkwater, die nog steeds werkt. In de kelders waar het brood werd gebakken en hutspot gestampt, staat al een halve meter.

Dit is een licht bewerkte versie van het hoofdstuk ‘Natte horizont’ uit Landschap achter het oog (1988), eerder verschenen als een reportage in de Volkskrant (4 april 1987) bij de tentoonstelling ‘De Physique Existentie dezes Lands. Jan Blanken, inspecteur-generaal van de Waterstaat’ in het Rijksmuseum, Amsterdam, en het gelijknamige boek; en bij de publicatie van H. en J. Brand (ed.): De Hollandse Waterlinie, uitg. Veen, 1987.


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *