Drijvende vuurtoren

Naar de West-Hinder, het laatste Belgische lichtschip
Mijn vader had een oom die kapitein was op een lichtschip. Mij klonk dat in de oren als majoor bij het Leger des Heils. Ik geloof dat hij het ook een enigszins verdachte betrekking vond, want hij vertelde dat zijn oom heel goed was in het kaartspel whist en altijd scheepsmodellen mee van zee bracht.
Vroeg in de morgen moet ik mij melden aan een kade achter het station van Oostende, aan boord van de sleepboot Zeetijger, die een verse bemanning en victualiën zal brengen naar het Belgische lichtschip West-Hinder. Plastic kuipen vlees onder zeildoek worden zeevast op het achterdek gebonden, samen met zakken meel, kisten groente en een paar kratjes Levend Bier, voor het dagelijkse oorlam.
De lichtschipbemanning heeft negen koppen: vier matrozen, een kok, drie werktuigkundigen en een kapitein. Ze kennen de aflossingsroutine. Na het sjouwwerk verdwijnen ze in de kajuit voor koffie met de ochtendgazet.
Achter de jetfoil naar Engeland, en voor de Sealink-ferry uit, verlaat de Zeetijger slingerend de haven. Als na een uur of twee de massieve skyline van Oostende tot aan de bovenste verdieping van de hoogste torenflat achter de horizon gezonken is, ligt voor ons een klein rood schip met een vuurtorentje achter de stuurhut en op de flanken in witte letters de naam van de zandbank die eronder ligt.
Haring, hareng, herrings
Een lichtschip is een vondeling. Misschien kreeg het ooit een fles champagne tegen de boeg geslagen door een dame – ‘Ik doop u Lichtschip Nummer 3 en ik wens u een behouden vaart’ – maar dat moment is nu zoekgeraakt, want niet lang daarna werd het aan de elementen overgeleverd en het zou voortaan heten naar de plaats waar de zeelui het tegenkwamen: Terschellingerbank, Goeree, of Haaks. Een lichtschip op een nieuwe positie verandert zijn naam. Het is als in K. Schippers’ gedicht ‘Een vis zwemt uit zijn taalgebied’: ‘haring, hareng, herrings’.
Voor mij is het gewoon midden op zee. Voor zeelui is de positie van de West-Hinder tussen de tonnen en bakens equivalent met een straatnaam en een huisnummer: 51°23’0″ noorderbreedte, 2°26’40” oosterlengte.
Schitteringen
Vlak voor het lichtschip langs loopt wat de bemanning ‘de snelweg’ noemt, de route voor grote zeeschepen naar Zeebrugge en verder, door de Wielingen naar Zeeland en Antwerpen. Sinds 15 maart 1864 wordt de zuidpunt van de zandbank die voor een hinderlijke versmalling in die weg zorgt gemarkeerd door een schip met een licht. Aanvankelijk was het een ‘vast’ rood en wit licht van een zogeheten Argandse olielamp. Nu is het licht elektrisch en het geeft elke dertig seconden een reeks van vier witte schitteringen.
In het Nederlandse deel van de Noordzee lagen ooit acht bemande lichtschepen. Wegens oplopende kosten en dankzij voortschrijdende technologie zijn ze vervangen door volautomatische lichtboeien, lichteilanden die op poten op de zeebodem staan, of door ‘onbemand uitgelegde’ lichtschepen. In 1981 werd het laatste bemande Nederlandse lichtschip geautomatiseerd: de Noord-Hinder, het schip van de oom van mijn vader.
Retraite
Terwijl de Zeetijger een tros vastmaakt en door een slang vers drinkwater overpompt, varen wij met zwemvest in een motorvlet naar het lichtschip, waar de afgeloste bemanning over de verschansing hangt en ons boven aan de touwladder uitbundig begroet. Iedereen zit keurig in het pak – wit, zwart, donkerblauw, een sporadische galon – net als degenen die vandaag aan hun veertiendaagse retraite zullen beginnen. Maar zodra ze hun tassen en plunjezakken hebben weggezet worden de uniformen verruild voor de meest wonderlijke kleding voor aan boord van een schip: teenslippers, korte broeken, shirts met aardse opschriften. De kapitein, Daniël Sleutels, wekt de indruk dat hij in zijn jekker met tweedpet een Londense taxi moet gaan besturen. Het is duidelijk: ze zijn weer thuis.
Benedendeks hangt het Belgische koningspaar Boudewijn en Fabiola en ook de directeur-generaal van het Zeewezen, de heer Muyldermans, die iemand feliciteert met het redden van een te water geraakte zeeman. In het bemanningsverblijf speelt BRT2, er ligt een tv-gids en wacht zachte porno. Het middagmaal bestaat uit labskous, een ovenschotel van restjes, zoals altijd op de dag van de wisseling van de wacht.
Matroos Robert Ketels geeft mij een rondleiding door en over het schip. ‘Als ik nou klaar ben, ga ik even rusten,’ zegt hij. ‘Ik heb slecht geslapen, vannacht. Als we ’s woensdags wisselen, dan begint dat ’s zondags al. Ik ben nu negen jaar op de West-Hinder, maar ik ben daar nog steeds, nou ja, zenuwachtig voor. Ik ben natuurlijk ook alleenstaand. Ik zeg altijd: Je verdient niet veel, maar het houdt je weg van de cafés en de vrouwen en je geeft hier ook niks uit. Je moet natuurlijk iets te doen hebben, anders is het wel lang. Ach, de een vist en de ander leest. Met de winterdag is het niet al te plezant, want als het stormt kun je niet aan dek. Dat zijn wel verloren uren, ja.’
Perslucht
Niets lijkt eenvoudiger dan het bedienen van een drijvende vuurtoren, maar dat is gezichtsbedrog. De dieselmotor, die de stroom levert en in noodgevallen het schip kan verplaatsen, vergt onderhoud, evenals de ankerwinches en de reusachtige, door perslucht aangedreven mistsirene op het achterdek. Als er niets te doen is, wordt er, zoals op ieder schip, roest gebikt, geschilderd en geboend.
En dan is er nog de software: positieverificatie, controle van het radiobaken, het samenstellen en coderen van het gedetailleerde weerbericht dat iedere vier uur verzonden wordt. Per toerbeurt verzamelen de kapitein en de hoofdwerktuigkundige inlichtingen over neerslag, zicht, windkracht en luchtvochtigheid, temperatuur, wolken, golfslag en de na dit alles raadselachtige meteorologische categorie ‘weder’.
Makrelen
Met een niet helemaal gelukkig gevoel in mijn maag ben ik naar het licht geklommen. Op de ijzeren omloop kan ik beurtelings aan bakboord en aan stuurboord in het blauwe water kijken, waaruit een matroos de eerste makrelen van het seizoen te voorschijn trekt. Elke keer dat hij ophaalt zijn alle haken van zijn paternoster bezet door een zilveren vis.
Achter het glas van de toren wiegelt zacht het licht in zijn cardanische ophanging, als een dronken robothoofd. Tot aan de uitvinding in 1780 van de Argandse olielamp – met een gelijkmatig en intens brandende vlam – gebruikte een vuurtorenwachter hout, steenkool en zelfs walvisvet als brandstof. De eerste lichtschipbemanningen, zoals die van de Nore, in 1732 uitgelegd in de monding van de Theems, of van de Schuytezand, vanaf 1814 op de Waddenzee, hebben geen benijdenswaardige betrekking gehad.
De lenzen van Augustin Fresnel betekenden in 1821 een doorbraak in de verlichtingstechniek. Hij ontwierp een ‘getrapte’ lens, opgebouwd uit verschillende stukjes geslepen glas, eenvoudiger te maken en met een hoger rendement dan een uit één stuk geslepen lens. Door het lenzenstelsel rond de lichtbron te laten draaien ontstonden lichtbundels, die als de spaken van een wiel rondzwenkten en viermaal zo ver droegen als voorheen.
Ook het licht van de West-Hinder werkt voor een deel met Fresnel-optiek. Het is geëlektrificeerd en bij gunstig weer zichtbaar tot op meer dan dertig kilometer. De lichtsterkte ervan wordt vandaag nog steeds uitgedrukt in kaars.
Vuurkiosk
Het is harder gaan waaien. Dat gebeurt altijd op een dag als deze, wordt mij verzekerd. Het overzetten van de voorraden zou nu een stuk moeilijker zijn geweest. Een enkele keer gebeurt het dat de aflossing door een storm een paar dagen, of een week wordt uitgesteld. Dat overkwam de journalist ‘Boefje’ Brusse, die voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1903 het lichtschip Maas bezocht.
‘Even heb ik aan het roer gezeten; als de zee dan ’t achterste van ’t schip hoog op smijt, is ’t alsof je ingewanden uit je teenen worden getrokken. En dan zie je als van een toren neer in de zwarte schuimdonderende wolken. De lucht is gebroken; in een afgrond van bonkige wolken, waarvan de lantaarn de randen kopergeel beschijnt, zie je de sterren slingeren langs de lucht. En de draaiende vuurkiosk zwaait en zwiept hoog boven je hoofd en kaatst haar rosgrijze lichtbundels over den woesten hemel en de lange schijnsels glijden uit over de zee, en daar schieten de witte wiggen van schuim op je af. […] “Ja,” beaamde de machinist, die rillerig uit de kajuit kwam, “t is nou geen weer om zonder schip op zee te gaan.”’
Man en muis
Hoewel lichtschepen degelijk gebouwd zijn en dus niet bang hoeven te zijn voor een beetje wind, schuilt er in iedere storm een indirecte dreiging: de andere schepen. Slecht zicht en slechte navigatie hebben voor veel ongelukken gezorgd op een van de drukste routes van Europa. En voor de bemanning van een lichtschip betekent slecht weer dan ook altijd angst. In 1960 werd de West-Hinder aangevaren door de lichter Minnie en zonk. De tienkoppige bemanning kon gered worden, maar in 1912 verging een lichtschip op dezelfde plaats met man en muis.
Op de vorige reis was het nog gebeurd, vertelt de tweede werktuigkundige Delanoye. Midden in de nacht klonk het alarmsignaal door het schip. De wacht had de coaster zien aankomen en zijn aandacht proberen te trekken met lichtkogels, met de misthoorn, zelfs op de noodfrequentie van de radio. ‘Op het laatste moment zwenkte n’em af. Over de radio zei t’en dat z’n roer vast zat, maar ’m zat natuurlijk te slapen.’
Na de aanvaring van 1960 werd de West-Hinder een stukje verlegd en kreeg het schip twee ‘waaktonnen’ een halve mijl voor en achter het schip. Een veerboot van de Olau Line heeft er kortgeleden nog een van meegenomen aan een stabilisatievin.
Prijsduiven
Het tij is gekeerd en wij moeten van boord. Brusse schrijft: ‘Als een grote klok met één wijzer draait het schip dag in dag uit om zijn anker.’ De Zeetijger is meegedraaid en de tros gaat los. Een kistje duiven gaat mee van boord. De duiven zijn er geland, ze rusten uit en durven niet meer weg. ‘Het zijn niet enkel prijsduiven, die wij hier krijgen,’ zegt de schipper. ‘Somtijds zien de antennen zwart van de spreeuwen en het is gebeurd dat er in de voormast en de achtermast een uil zat.’
Dit is de laatste reis van de West-Hinder, ‘want alle jaren komt ’em eenmaal binnen voor te repareren en te kuisen.’
In Lightships and Lighthouses schrijft Frederic A. Talbot over een Amerikaans lichtschip: ‘Fire Island!, wat een schok zendt deze naam door de varende stad die uit Europa in de Nieuwe Wereld aankomt. Op de emigranten die de horizon afspeuren naar een eerste glimp van deze buitenpost van hun nieuwe vaderland, waarop al hun hoop gevestigd is, is de uitwerking magisch.’
Een zelfde gevoel, maar dan omgekeerd, heb ik als ik de West-Hinder verlaat. ‘Waarom blijft ge niet twee weken op deze trekschuit?’ roept iemand.
Achteruitvarend in een breed zog fluit de Zeetijger. De mistsirene antwoordt – het lichtschip is dan alweer klein en onbelangrijk geworden. Oostende doemt weer op, het Casino, het Thermaalpaleis, mensen op de boulevard die alleen maar een zeesleper zien binnenlopen. In de haven is de zee weer teruggebracht tot wat er op het land van is te merken. Rijen vissersboten deinen langs de kade; de Snipe, de Virtus, de Renegade, op de wal gelijknamige kraampjes waar schippersvrouwen de gevangen vis verkopen en daarachter de restaurants waar men diezelfde vis kan eten. In de binnenhaven voor het station, in de schaduw van het al lang niet meer zeilende opleidingsschip Mercator, ligt het in 1961 gelichte schip West-Hinder, de naam onterecht nog steeds op de flanken.

Dit stuk is op 22 juni 1986 gepubliceerd in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad als eerste deel in een reeksje artikelen over de kustwateren. Het is in enigszins bewerkte vorm opgenomen in Landschap achter het oog, mijn boekje met Europese reisverhalen (1988). Die tekst is hier opnieuw licht bewerkt.