De woestijn om Parijs

Pelote-speler in Biriatou, Frans-Baskenland (1988)

Regionale talen en culturen in de Franse ‘hexagone’

De stranden zijn leeg en de Corsicanen hebben het eiland weer voor zichzelf. Slingerend als een schip werkt het dieseltreintje vol knoestige boeren zich door de bergen naar Corte, ooit de hoofdstad in de korte periode dat Corsica geen Italiaans, Engels of Frans bezit was. De held van de onafhankelijkheid, Pasquale Paoli, staat er op een sokkel en sinds 1981 is de universiteit (1.800 studenten) er gevestigd. De twee grootste steden, Ajaccio en Bastia, konden niet beslissen wie de universiteit zou krijgen en het werd een compromis, zonder allure, want Corte is klein, kaal en koud. Veertig procent van de Corsicaanse middelbare scholieren komt na zijn bac hiernaartoe, de anderen zoeken een baan op het Franse vasteland, want veel werk is er niet in Frankrijks armste departement.

Staat het Frans al tamelijk machteloos tegen de import van Engelse woorden (dancing, fast-food), de talen en dialecten die men vanouds spreekt in de zes hoeken van Frankrijk worden tegenwoordig zowel met dit franglais geconfronteerd als met het officiële Frans. Nieuwe begrippen (compacte disque, TGV) worden rechtstreeks overgenomen.

Toch hebben het Frans en de streektalen lang een eigen leven kunnen leiden. Het Frans was de taal van de overheid, de school, de bank en het leger; de taal van de streek sprak men en famille. De begrippen en woorden uit die twee werelden concurreerden niet, de vaten van de taal communiceerden niet. Vooral onder invloed van radio en televisie is die sociale tweetaligheid van de Franse regio aan het veranderen.

l’Hexagone, France métropolitaine als zeshoek, plus Corsica

Zelfs het zeer vitale Corsicaans, dat afstamt van een vroeg-Toscaans dialect, erodeert. Een symptoom daarvan is het toenemende gebruik van ‘gecorsicaniseerde’ Franse woorden naast de officiële Corsicaanse. Zo ontstaat naast een woord als ‘accitatu’ (in staat zijn) naar analogie van het Franse ‘être en état’ het Corsicaanse neologisme ‘esse in statu’.

Kortgeleden maakte minister van onderwijs Jospin in Corte bekend dat voortaan alle middelbare scholieren Corsicaans moeten kunnen leren. De universiteit zal daarom dit jaar een opleiding voor een onderwijsbevoegdheid in het Corsicaans gaan verzorgen. ‘Een stap in de goede richting,’ zeggen veel Corsicanen voorzichtig over de door ‘Parijs’ gevoerde politique d’apaisement, want Jospin voegde er onmiddellijk aan toe dat Corsica zich geen illusies moet maken: ‘Een volledige corsisation is onmogelijk, want dat zou de kwaliteit van het onderwijs in gevaar brengen.’

Christian Peri is hoofdbibliothecaris van de universiteit en redacteur van het tijdschrift Études Corses. ‘Onze taal is een signaal,’ zegt Peri. ‘Twee Corsicanen beginnen een gesprek vaak in het Corsicaans; daarmee geven ze aan dat ze verwant zijn en daarna kan het rustig verder gaan in het Frans. Het Corsicaans heeft zijn functie en daarom zal het overleven. Een taal verplicht stellen om haar te redden kan nooit een oplossing zijn.’

Na diep nadenken kan hij precies twee woorden noemen die het Corsicaans aan het Frans heeft bijgedragen: ‘maquis’ (‘struikgewas’ en overdrachtelijk: ‘het verzet’, naar het Corsicaanse woord ‘machgia’) en ‘vendetta’. Dat dit van oorsprong misschien een Siciliaans woord is, verwerpt hij smalend. Ieder eiland zijn eigen trots.

‘Eerst Corsicaan en dan pas Fransman,’ luidt het gezegde. Voor een klein maar luidruchtig deel van de eilanders geldt alleen het eerste. Niet allen zijn bommengooiers, wel doorzeven ze verkeersborden met hun jachtgeweren en sympathiseren ze openlijk met het verboden nationale bevrijdingsfront FLNC door die afkorting op ieder vrij stukje muur te spuiten.

Tijdens mijn bezoek branden twee winkels uit, wordt een FLNC-lid gedood bij een vuurgevecht en patrouilleren de gendarmes voortdurend in kogelvrij vest. De autochonen doen of hun neus bloedt. ‘Het probleem is om te weten te komen of de Corsicanen zelf de duurzame rust en orde willen die nodig is voor de ontwikkeling van Corsica,’ zei minister van binnenlandse zaken Joxe kortgeleden. Het geeft precies aan waar de schoen wringt. De Corsicanen willen niets liever dan ontwikkeling; ze willen alleen niet ontwikkeld worden.

Het treintje rammelt naar beneden, door eucalyptusbossen, langs ravijnen. Van alle hellingen stijgen rookpluimen op: daar worden kolen gebrand of er ligt een hoop vuilnis, waar zwarte varkens in wroeten, maar even lijkt het of er binnen in de bergen een groot vuur brandt dat ieder moment kan doorbreken.

Niet de heuvelrij van de Vogezen vormt de oostgrens van Frankrijk, maar de Rijn. Daartussen ligt de Elzas, waar Fachbau-huizen staan, met een knik in het dak, en waar alle kerktorens een ooievaarsnest hebben. ‘Een regio die zich openstelt voor Europa’; economisch gaat het ze voor de wind, door de wijn, door Baden-Würtemberg aan de overkant van de Rijn en door het Europese parlement in Straatsburg. Het is er niet Frans en het is er niet helemaal Duits. ‘Bonjour ’sieurdame, kalt nicht?,’ zegt een man die het café binnenkomt. Het is alsof er een film met nasynchronisatie begint te draaien.

De Elzas kon nooit kiezen, maar werd altijd genomen. Tussen de Frans-Duitse oorlog van 1870 en 1945 wisselde de Elzas viermaal van vaderland, en van moedertaal. Er wordt beweerd dat het de Elzassers besluiteloos, een beetje stiekem en op z’n minst argwanend heeft gemaakt. Het kan geen toeval zijn dat een kijkgat in een deur in het Frans een vasistas heet.

Radio France Alsace is een van de 51 Franse regionale stations en zendt uit in de twee Elzasser departementen Haut-Rhin en Bas-Rhin. Overland en Unterland noemt Yvonne Gunkel ze steevast tijdens haar dagelijkse ochtenduitzending. ‘Jeder Tag auf RFA mit Schwung und Gemitlichkeit’ jengelt de jingle uit de studioluidsprekers vóór Yvonne haar microfoon openzet. ‘Dit is een speciale uitzending,’ zegt ze, ‘want vandaag is het Ollerseele, een dag van bezinning, van het herdenken van onze doden, een dag van droefenis, maar óók van hoop. Der Tod mocht alles glich.’

Daarna bezingt Rudolf Schock de groene heide.

‘Mijn man is met pensioen,’ vertelt een mevrouw aan de telefoon. ‘Ik heb nooit gewerkt, Ja, sieben Buben und zwei Meid’le. Ik wilde u vandaag alleen maar zeggen, Frau Yvonne, dat uw programma winderschein is.’ Yvonne pinkt een traan weg en wenkt de technicus achter de glaswand om de volgende plaat: ‘Demain, je recommençerai’ van Guy Béjart.

Gérard Scheer, directeur van RFA, maakt zijn programma’s noodgedwongen voor mensen van ‘de derde leeftijd’. ‘Het wordt ook steeds moeilijker presentatoren te vinden die het Alsacien beheersen. Elzassers zijn altijd erg goed geweest in het zichzelf van alles wijs maken, maar geloof me: over vijftien jaar spreekt er niemand meer Alsacien. Voor ons is nooit een reddingsplan gemaakt, zoals voor het Québécois.’

Volgens Scheer leidt de Elzas aan een vorm van zelfdestructie. ‘Veel arbeiders en lage ambtenaren stonden met lege handen toen ze na de oorlog in Frankrijk werden opgenomen. Ze hebben er alles voor over dat hun kinderen een betere opvoeding hebben dan ze zelf gehad hebben, zelfs hun moedertaal.’ Desondanks blijft de Elzasser een on-Franse Fransman.

Scheer: ‘Het kan hier au fond nog steeds niemand iets schelen aan wie de belasting betaald moet worden. Elzasser-zijn heeft vooral met distantie te maken.’

Frankrijk houdt geen officiële statistieken bij van zijn ‘allogene’ sprekers; een ideologische kwestie, volgens veel van die sprekers, omdat het afbreuk zou doen aan ‘de mythe van La France unie’. Afgezien van de tien miljoen sprekers van het Occitaans — de langue d’oc — spreken een kleine drie miljoen Fransen in het dagelijks leven bij voorkeur geen Frans: 1,5 miljoen Elzassers, 200.000 Catalanen, 80.000 Frans-Vlamingen, 150.000 Corsicanen, 100.000 Basken en 700.000 Bretonnen. Staatkundig werd Frankrijk onder Lodewijk XIV een eenheid, taalkundig pas een eeuw later, althans officiëel. ‘Vrije mannen, legt de taal der slaven af,’ proclameerde Barère in 1794, die de streektalen als een overblijfsel van de feodaliteit zag. Het verbod op de streektalen van 1850 is nooit officieel opgeheven.

Luc Vandermeulen heeft een winkel in een dorpje vlakbij Hazebrouck. Daar wordt Frans gesproken. Zijn kinderen, die er naar school gaan, spreken Frans. Met zijn schoonouders spreekt hij Vlaams, met zijn vrouw Frans. Hij verkoopt mij een gazet en ik betaal per ongeluk met Belgische franken. ‘’t Is jammer,’ zegt Vandermeulen, ‘maar het zal geen toekomst hebben. Wij gaan niet alles opgeven om Vlaams te blijven spreken.’

In het achterland van Duinkerken zijn windmolens en polders en lichte, open stadjes met rode pannen. Het Vlemsch dat er wordt gesproken is de kleinste en meest bedreigde Franse ‘taalminderheid’. Volgens Jozef Deleu, hoofdredacteur van het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Ons Erfdeel, is het beschermen van de zogeheten Westhoek in het belang van ‘alle Nederlanders’. ‘De kleinere taalgebieden van Europa — het Deens en het Nederlands — verkeren in dezelfde positie als de bedreigde streektalen van Frankrijk. Zodra die verdwijnen zijn wij zelf aan de beurt.’

Deleu wijst op een slootje dat voor het raam van zijn werkkamer langs loopt: ‘Dat is de Franse grens.’ Al jarenlang probeert hij die grens ongedaan te maken, althans in cultureel opzicht. ‘Een goede Europese culturele politiek bevordert tweetaligheid langs alle (taal)grenzen. Wij willen geen missionarissen zijn, maar zodra er in alle Noordfranse kranten advertenties verschijnen voor kaderpersoneel ‘ayant une bonne connaissance du néerlandais’, moeten wij daaraan beantwoorden.’

‘“1992”, dat gaat allemaal over douanes en de centen — ik vind het prachtig, maar we moeten niet vergeten onszelf cultureel in te dekken. Ik ben tegen de weg-met-ons-mentaliteit van veel Noord-Nederlanders. Ik heb Nedrlanders in het buitenland horen zeggen: dat taaltje van ons, dat hoeft niet zo nodig. Ik kan U zeggen dat buitenlanders daar plaatsvervangend beschaamd over zijn, want hoe kan men liefhebben als men zichzelf haat?’

Hoog water in Le Guilvinec. Eén voor één verschijnen ze uit dé mist, de kotters met hun voorwereldlijke namen: Ar Beg, Kergoz, Abel Aben. De vangst geven ze af bij de mijn, waar een langzame processie zich op natte laarzen over de kisten verplaatst. Via hun talkie-walkie onderhouden de handelaars contact met hun collega’s in de naburige visveilingen aan dit stukje Bretonse kust, om de gunstigste koersen tijdens opbod en afslag te kunnen vaststellen. De veilingmeester roept monotoon getallen, bonnetjes vallen op de langoustines, roggen, haaien, zeewolven en -duivels. In het zog van de stoet worden de kisten weggereden. Morgen is de vis in Berlijn en Milaan.

Geen provincie heeft na de oorlog zoveel overheidsgeld toegewezen gekregen als Bretagne. Na de min of meer geforceerde ontwikkeling die de auto-industrie en de researchcentra voor elektronica en kernenergie gebracht hebben, bloeien nu ook de zogeheten ‘endogene activiteiten’ op. Bretonnen startten hun eigen veerdienst op Ierland en Engeland (Brittany Ferries) en exporteren vis en landbouwprodukten direct naar de Verenigde Staten. Ook de op eigen kracht gevoerde rechtszaak na de ramp met de mammoettanker Amoco Cadiz voor de Bretonse kust heeft veel bijgedragen aan het Bretonse zelfvertrouwen. Maar het ‘Wales van Frankrijk’ is tegelijkertijd hoe langer hoe minder exotisch geworden.

Als de Bretonnen niet oppassen verkopen ze hun ziel, vindt Per Denez, hoogleraar Keltische talen in Rennes. ‘Parijs zegt: il faut passer par le français om deel te kunnen nemen aan het moderne leven.’ De verhouding tussen de twee culturen weerspiegelt zich volgens Denez in de taal. Het Frans nam enkele woorden als ‘menhir’ en ‘biniou’ (de Bretonse doedelzak) over en leidde het woord ‘baragouiner’ (brabbelen) af uit de Bretonse woorden ‘bara’ (brood) en ‘gouin’ (wijn). Omgekeerd implanteerde het Frans vooral woorden voor religieuze begrippen in het Bretons. ‘Wij zijn au fond gekoloniseerd.’

Denez hoopt dat Bretagne niet lang meer een ‘ontwikkelingsland’ is. Weliswaar loopt het aantal traditionele sprekers van het Bretons terug, maar tevens ontstaat een nieuwe, hoog-opgeleide generatie sprekers in de steden. ‘Wij bewijzen nu wat we zelf kunnen,’ zegt Denez. ‘Zeker, wij zijn perifeer, maar alleen ten opzichte van Parijs en daar ligt onze toekomst dan ook niet. Geen TGV naar Parijs, maar een TGV van Rotterdam naar Bilbao, over Rennes! De zee is geen barrière, maar een boulevard.’

Elk Baskisch dorp heeft huizen met ossebloedrode luiken en een fronton, de muur voor het kaatsspel pelote, dat gespeeld wordt met de blote hand, of een rieten handschoen als een buitenmodel bananeschil. Biriatou, op een worp van de Spaanse grens, is het prototypische Baskische dorp: van alle ingrediënten is er precies één. Het dorpsplein wordt omsloten door een herberg, een woonhuis met die rode luiken, een fronton en een tribune. Het plein zelf is tegelijkertijd speelveld. In oktober ontdekte de politie hier een wapenopslagplaats van de verboden Spaanse Baskische afscheidingsbeweging ETA.

Het is november en er is feest in Biriatou. Niemand draagt een beret basque of espadrilles; de Basken hoeven vandaag niet te spelen dat ze Basken zijn. Tussen een schoolklas van Ikas-Bi, de tweetalige middelbare schoolopleiding, luister ik naar een beroemde bard uit Bilbao. Uit een recent officieel onderzoek is gebleken dat tweetalige scholieren sneller en beter een derde taal leren dan kinderen die alleen in het Frans les krijgen. Bovendien zijn ze beter in wiskunde. In het land waar het vreemde-taal-onderwijs een achilleshiel is, mag dat geruchtmakend heten.

Maria heeft het minder op de bard dan op het Baskische rockbandje. Ze verstaat nog lang niet alles. Baskisch spreekt ze alleen op school, want haar Baskische moeder is getrouwd met ‘een Fransman’ en thuis is Frans de voertaal. Alleen het lied Euskal Herrian Euskarraz (‘Baskenland voor de Basken’) kent ze uit haar hoofd. Twee gendarmes loeren om de hoek van het pleintje en draaien zich weer om. ‘Ze beginnen te begrijpen dat Bask-zijn een ongeneeslijke ziekte is,’ zegt Maria.

Noord-Catalonië ligt in het Zuiden van Frankrijk en valt grofweg samen met de Roussillon. Perpignan is de hoofdstad van het noorden, Barcelona die van het zuiden. ‘Heel Europa kijkt naar Catalonië’, klinkt het aan de overzijde van de Pyreneeën, maar de Franse Catalanen merken er weinig van. De hard-liners onder hen voelen zich ‘een stervende minderheid’ tussen de oprukkende vakantiegangers, de hoog opgeleiden en de gepensioneerden uit de rest van Frankrijk, die er hun nieuwe infrastructuur vestigen. ‘Catalunya Nord’ wil liever tweetalige verkeersborden en meer geld voor de regionale Assemblée, maar eigenlijk: hereniging met de Spaanse helft.

Lang vóór de troubadours en de Katharen van Montaillou werd het Catalaans geboren, tegelijk met de bouwstijl van het romaans. In het klooster van Saint-Michel de Cuxa, waar één zuil als een stenen palmboom de kalken stolp van de crypte draagt, was ooit alles nieuw, de stenen én de gezangen. Cuxa heeft na de Revolutie een paar eeuwen leeggestaan. Nu zingen vijf monniken er opnieuw dagelijks hun koorgebeden, nog steeds in het Catalaans. Ze verkopen honing en als je aandringt willen ze ook wel iets kwijt over hun moedertaal. ‘Frankrijk mag dan het land zijn van liberté, egalité, fraternité”, zegt broeder Josep, „maar de vrijheid van een heel volk is hier verwoest.’ Hij laat een tekst zien, waarin aan Lodewijk XIV geadviseerd wordt ‘de invloed van de religieuzen uit de Rousillon’ te beperken ‘door Fransen zich daar onmerkbaar te laten vestigen en door de autochtone bevolking het land te doen verlaten’. ‘Machiavellistisch!,’ snuift broeder Josep.

Ramon Gual, uitgever van Catalaanse muziek en literatuur, is uit het stadje in het dal omhoog geklommen naar het klooster. ‘Frankrijk is het laatste Europese land dat niet wil begrijpen dat er binnen één staat verschillende naties kunnen bestaan,’ zegt Gual. ‘In Spanje leven tien miljoen Catalanen; dat is een politiek gewicht, in Parijs betekenen wij zéro. Het zuiden geeft een woordenboek uit en heeft een taaiacademie. Welke streektaal, zoals het hier genoemd wordt, kan zich een encyclopedie in vijftien delen full-colour met jaarlijkse supplementen permitteren?’

Sinds 1974 kunnen de middelbare scholieren van de Roussillon Catalaans kiezen als langue vivante, naast de moderne talen. Aanvankelijk zou het alleen als derde of vierde taal in het vakkenpakket mogen voorkomen, omdat er met het Catalaans geen staat zou corresponderen. Gual lacht grimmig. ‘Toen hebben we de regering voorgesteld om dan maar “Andorraans” te gaan doceren. Parijs ziet het gevaar binnen de staatsgrenzen, maar het werkelijke kwaad sluipt door de achterdeur binnen: on est de plus en plus anglosaxonisé. We kijken naar de Amerikaanse televisie, eten Amerikaans, wij worden vermoord door Michael Jackson.’

In het klooster hangt een door Gual uitgegeven kalender. Alle dagen dragen de naam van een Catalaanse heilige. Als de dag van Sant Justi ten einde loopt zingen drie oude mannenstemmen hun vespers tussen de bergen. In de concentrische stilte blaft heel ver even een hond.

In het centrum van de hexagone lijkt de periferie soms in slechts één opzicht te bestaan: als herkomst van culinaire specialiteiten. Bretagne betekent in Parijs vooral oesters en langoustines, de Roussillon staat voor wijn, de Elzas voor zuurkool en bier, Corsica is worst en kaas, de Basken zijn vooral bekend om hun in tomaten gesmoorde kip en de Frans-Vlamingen, helaas, zij bestaan niet. Op de economische kaart van Frankrijk was de regio tot halverwege deze eeuw terra incognita, die niet voor niets spottend ‘de woestijn’ genoemd werd. Dat is veranderd door de aménagement du territoire, de regionale politiek, die dezer dagen een nieuwe impuls kreeg met een nieuw regionaal ontwikkelingsplan ter waarde van 53 miljard francs.

De grondslag ervan werd gelegd door de sociaal-geograaf Jean-François Gravier (1915) in zijn bekroonde en vele malen heruitgegeven studie Paris et le désert français (Gallimard, 1949). Gravier bewees het failliet van het zogeheten parisianisme: de centrale ligging van Parijs viel niet langer samen met de centrale rol die de hoofdstad op ieder vlak wilde vervullen. Een van Graviers meest welsprekende voorbeelden is zijn beschrijving van de Industriële Revolutie in Frankrijk. Het land kreeg een spoorwegnet dat zich stervormig vanuit Parijs vertakte. Dat was weliswaar een toonbeeld van visuele harmonie, maar tevens van domheid: aan de Parijse stadsgrenzen verrezen uitsluitend kopstations, zodat iemand die ijzererts van Lotharingen naar Marseille moest vervoeren gedwongen was zijn vracht in het Gare de l’Est op vrachtwagens te laden. Dat konvooi moest zich dan door de binnenstad persen, om in het Gare de Lyon het ijzer opnieuw over te laden op een trein.

De Lichtstad was in ieder opzicht een flessehals. Dat heeft de ontplooiing van het economisch verkeer binnen Frankrijk zeer lang belemmerd. Pas in 1968 gaf De Gaulle toe: ‘De centraliserende inspanning die eeuwenlang nodig is geweest om de eenheid van het land te garanderen, is tegenwoordig minder dwingend. In tegendeel, het zijn de activiteiten van de regio zelf, die de belangrijkste impuls zullen blijken voor de nationale economie van morgen.’

Gravier, bejaard, geridderd en nog steeds actief als buitengewoon hoogleraar in de aménagement du territoire, stelt dat de regionale economische ontwikkeling soms ten koste gaat van een culturele identiteit, maar een directe relatie is er niet. ‘Het zou me verbazen als het Vlaams in Frans-Vlaanderen zou overleven, zelfs ondanks de aanwezigheid van een krachtig Vlaams taalblok aan de andere kant van de grens. Daar staat tegenover dat eenzelfde situatie in Catalonië en de Elzas juist misschien weer gunstig is. Door de toenemende integratie van Europa zal een deel van de Fransen noodzakelijk polyglotte moeten zijn.’

Gravier gelooft niet dat zijn land ooit uniform zal worden. ‘Ieder gewest heeft een andere vitaliteit. De Bretonnen hebben hun ontwikkeling in eigen hand genomen. Dat kan alleen als er intellectuele en culturele steun is in zo’n gewest zelf.’

Frankrijk bezit volgens Gravier nog steeds een topzware bestuurlijke organisatie van ministers, regionale en departementale assemblees en prefecturen. Hij ziet voordelen in het federalistische model van Zwitserland en Duitsland, onafhankelijkheid voor Basken of Corsicanen noemt hij een herschenschim. ‘Maar een volledig Baskisch departement, zoals Mitterrand beloofd heeft, waarom niet?’ Hij denkt lang na en kijkt uit over een Parijse boulevard. ‘Ach, echt separatisme in Frankrijk, ik weet het niet.’


Dit is een licht bewerkte versie van een reportage in NRC Handelsblad (‘De woestijn om Parijs’, 31 maart 1989), onderdeel van een themabijlage van het Cultureel Supplement over Parijs.


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *