Geheiligd bouwen op de grens

seahengealamy
Sea Henge op het strand van Holme-next-the-Sea, Norfolk, in 1998 [Foto Edward Parker/Alamy]

Interview met archeoloog Francis Pryor

Even waan je je in een dierentuin, op bezoek bij een grijsgrauwe waterbewoner in een te klein bassin in een te donker binnenverblijf. Maar niets beweegt, behalve het water dat bij voortduring wordt uitgesproeid over de beestachtig grote boomstronk, die een Britse garnalenvisser na een winterstorm, begin 1998, op het strand van East Anglia ontdekte. Vierduizend jaar geleden werd de eik omgekeerd ingegraven, zijn wortels uitgestrekt naar de hemel, omgeven door een cirkelvormige palissade van gekliefde eikenstammen. Een golf van sensatie spoelde door de media, in Engeland en daarbuiten. Seahenge, zoals de ‘bomentempel’ met zijn middellijn van ruim zeven meter al snel werd gedoopt, gold als een van de belangrijkste prehistorische monumenten op de Britse eilanden.

Omdat golfslag, en rot door blootstelling aan de lucht, de eiken snel zouden hebben vernietigd, werden ze uitgegraven – ondanks protesten van lokale bewoners en moderne druïdengroepen. Nu liggen ze tijdelijk opgeslagen in zoutwatertanks van het archeologische bezoekerscentrum Flag Fen, bij Peterborough, waar het permanente conserveren dezer dagen begint in afwachting van een nieuw onderkomen.

Seahenge geldt als de Steen van Rosetta van de Bronstijd in East Anglia, het deel van Engeland dat het meest op Nederland lijkt. Het is geen groots monument zoals Avebury of Stonehenge, maar ‘een kleine ontroerende schrijn,’ zegt Francis Pryor bij het gedemonteerde heiligdom. Hij is de moerasarcheoloog die Seahenge opgroef. Behalve directeur van Flag Fen, hoogleraar en voorzitter van de Council for British Archaeology is Pryor (56) de onbetwiste expert inzake natte Britse archeologie. Anders dan het gros van zijn Britse collega’s graaft hij niet in heuvellandschappen en kalkbodems, maar in de van water verzadigde grond in het oosten. Een paar keer legde hij prehistorische complexen bloot van typen die ook bekend waren uit de geaccidenteerde delen van het Verenigd Koninkrijk, maar dan nat en plat.

Huwelijksfeesten

Een voorbeeld is de 5800 jaar oude, zogeheten causewayed enclosure bij het gehucht Etton, niet ver van Peterborough. Causewayed enclosures behoren tot Europa’s oudste monumenten. Op de Britse eilanden zijn er nog een stuk of zestig. Windmill Hill bij Avebury in het graafschap Wiltshire is de beroemdste. Het zijn structuren van lage concentrische greppels en wallen met doorgangen erin, waarvan niemand precies weet waarvoor ze dienden. Defensief? Ritueel? Tijdelijk wonen? Een plaats voor huwelijksfeesten? Voor veemarkten? Of een combinatie?

Archeologische vindplaatsen [Studio NRC Handelsblad, 2001]

Etton is de natste, en organisch materiaal bleef er daarom beter bewaard dan in enige andere. In opgegravingen werden in de greppels scherven en werktuigen en menselijke en dierlijke botten aangetroffen. Afval of offers? De natte vondsten in Etton waren zo gaaf dat het antwoord op die vaak gestelde vraag onontkoombaar leek: offers. Maar de vraag naar het waarom was daarmee nog niet beantwoord.

Seahenge is een categorie op zichzelf: zonder parallel, zo raadselachtig als de prehistorie maar zijn kan en in bijna perfecte staat van conservering – zo perfect dat de sporen van 38 verschillende bronzen bijlen konden worden geïdentificeerd. Jaarringen en koolstofdatering vertelden dat de grote eik in het voorjaar van 2050 voor Christus werd geveld, en de gekliefde stammen in het jaar daarop. Seahenge is the real thing, een tijdmachine waarmee we terugflitsen naar de vroege Bronstijd.

En het pièce de résistance van Pryors levenswerk. Deze zomer verscheen bij HarperCollins zijn de hemel in gerecenseerde boek Seahenge, een verslag van dertig jaar graven aan de rand van de Fens, het platte, natte gebied van een vierkante kilometer of duizend ten noorden van Cambridge.

Geesten buiten de deur

Pryor kent Nederland goed en over bedijking kun je hem weinig wijs maken, al heeft hij moeite met het uitspreken van Bargeroosterveld. Daar werd in 1957 een houten heiligdom uit de Bronstijd gevonden dat mogelijk eenzelfde functie had als Seahenge: het Drentse tempeltje van 1,50 bij 1,50 meter, met een stenenkrans rondom, lag aan de rand van een uitgestrekt en zuigend veengebied. De grenzen tussen begaanbaar en onbegaanbaar, bewoond en onbewoond, land en zee, nat en droog waren volgens Pryor meer dan wat ze op het oog leken. Daar begon de prehistorische metafysica. Daarachter woonden de goden en de geesten.

Francis Pryor
Francis Pryor [Foto Mark Pinder]

Om het onstoffelijke te vriend te houden werden daar offers gebracht, en om de geesten buiten de deur te houden moesten die grenzen gemarkeerd worden. Kortom, de scheidslijn tussen fysica en metafysica had een geografische component. Het beleven en accentueren van die grens noemt Pryor liminality, het sleutelbegrip van zijn nieuwe boek.

Langs nagebouwde prehistorische huizen en een boomstamkano die onlangs met vuursteenbijlen werd uitgehakt, lopen we naar een ruim bemeten pand van Flag Fen. Binnen krijgen we vanaf een grote, vierkante omloop zicht op een pad van houtstammen, elk een paar meter breed, met verticale staanders ernaast, dat hier tussen 1300 en 924 voor Christus werd aangelegd. Het opgraven kostte vier jaar, en alleen dankzij permanente besproeiing met een oplossing van koper- en zilverzouten blijft het intact.

Probleem: het pad leidt nergens naartoe. Verklaring: liminaliteit. Pryor: ‘Deze plaats lag aan het eind van de bewoonbare wereld, ’s winters al helemaal. Van hier keken de bouwers naar het oosten, waar moerassen en rietvelden overgingen in de Noordzee. We hebben een halve mijl verder honderden bronzen dolken en zwaarden gevonden. Allemaal offers. Ze werden in het water gegooid, want het wateroppervlak was zelf ook weer een grens. Als je door het oppervlak brak, verdronk je. Dit korte pad loopt naar de andere wereld; het moeras of het water waar het overheen liep, was wat de rivier de Styx was voor de Grieken.’

Zwitserse meren

Flag Fen mag Europa’s grootste religieuze monument uit de Bronstijd zijn, liminaliteit is op veel meer plaatsen aan te wijzen. Beroemd is de vondst van honderden zwaarden die bij het huidige dorp La Tène omstreeks 500 voor Christus in het Meer van Neuchâtel werden geworpen, net als hier in ondiep water. Andere Zwitserse meren leverden soortgelijke vondsten op. Een zwaard was veel waard, dus waarom zijn ze niet gestolen?

‘Kennelijk werden ze gerespecteerd,’ zegt Pryor. ‘Hier vinden we ze precies aan de grenzen van landbouwkavels uit de Bronstijd. Je hebt een sloot, een huis, een sloot, een huis – en bij elke kavel liggen rituele geschenken. Daardoor weten we dat er geen zwaarden zijn verwijderd. Daaruit volgt dat de religie door alle klassen van de maatschappij werd beleden. In Egypte hingen de hogere klassen een ander geloof aan dan de lagere, en daarom plunderde de lagere klasse de graven van de hogere klasse. Hier, en mogelijk in heel Europa, gebeurde dat vrijwel niet. Dus was hier iets heiligs dat alle mensen respecteerden en vereerden.’

In de zeventiende eeuw werden Nederlanders in The Fens te hulp geroepen bij het inpolderen. De omstandigheden waaronder die ingenieurs moesten werken, geteisterd door malaria, struikrovers en de oprukkende zee, komen ons nu al exotisch voor. Laat staan dat we ons kunnen inleven in de Fen-bewoners van veertig eeuwen vroeger. Maar in Seahenge doet Pryor toch een poging, ongehinderd door reductionisme en de wetenschappelijk verantwoorde angst iets op te schrijven dat niet keihard valt aan te tonen. Voor Pryor is die ene potscherf of dat ene sieraad geen eindstation, maar het vertrekpunt voor verdere verkenningen.

Caleidoscoop

Hij laat het niet bij de vaststelling dat de centrale eik van Seahenge van zijn bast ontdaan werd vóór hij omgekeerd de grond weer in ging. De vraag is: waarom? En waarom die cirkelmuur van andere eiken, met een ingang waar je je doorheen moest wurmen? Waarom moest die stronk ondersteboven? In zijn boek komt Pryor met antwoorden. ‘Want het gaat erom de mensen te leren kennen die die dingen hebben gemaakt,’ zegt hij. ‘En dat kan alleen door te proberen je in hun hoofd te verplaatsen. Ik heb geen poging gedaan mezelf te scheiden van mijn studieobject. Integendeel, ik probeer ze juist naar elkaar toe te trekken.’

Pryors ckaleidoscoop van anekdotes, historische beschouwingen, mijmeringen en de minutieuze analyse van de puzzelstukjes die hij aantrof in oude nederzettingen, vuilnisbelten en rituele landschappen, leest niet als een gemiddelde archeologische dissertatie maar komt des te overtuigender over. Neem zijn passage over rituelen in Etton. Hij beschrijft hoe mensen op de wallen staan terwijl een begrafenisprocessie nadert.

‘Voorop loopt een man met crematieresten in een leren zak, daarachter twee mannen, mogelijk broers, met de schedel van hun vader, een knuppel van hertengewei en stukken vlees om op te eten in de andere wereld. Daarachter lopen twee zusters. Ter compensatie van de familiezonden draagt de ene een rots, de andere een bak met honing.’

Zo gaat het nog een paar honderd woorden verder. Misschien goed om erbij te vermelden: Pryor publiceerde eerder ook de harde opgravingsfeiten van dertig jaar spitwerk, in acht dikke delen waar geen leek doorheen komt.

Archeologie is literatuur

Het is niet te bewijzen, geeft Pryor toe. Archeologie is dan ook geen empirische wetenschap, zegt hij, maar hoort bij de humaniora en dat kan wat hem betreft letterlijk worden opgevat. ‘Ik wil de archeologie meer in de wereld van de literatuur brengen.’

Hij is niet de eerste Britse top-archeoloog met die pretentie. In de jaren vijftig en zestig bespeelden grote namen als Sir Mortimer Wheeler, Glyn Daniel en Richard Atkinson het grote Britse publiek via televisie en bergen populaire boeken met opgravingsavonturen van India tot Carnac en van Lascaux tot Silbury Hill. Die populair-wetenschappelijke traditie sneuvelde in de jaren zeventig. De archeologie trok zich terug binnen de universiteiten, onder meer door de opkomst van nieuwe technologische specialisaties.

Daaraan moet een einde komen, vindt Pryor. ‘Britse scholen onderwijzen niets meer over de prehistorie, ze laten onze geschiedenis beginnen bij de Romeinen. Ik denk dat zij daar juist eindigt’, lacht hij. Niet dat je op je hurken moet gaan zitten. ‘In populaire archeologieboeken is de tekst vaak verdund en aangevuld met plaatjes. Het idee lijkt te bestaan dat je ideeën populariseert door ze te versimpelen. Dat je alleen de specialistische taal eruit hoeft te halen. Dat wordt gecultiveerd door de traditionele archeologie.

‘Men zegt snel: dat weten we niet – en blijft steken in een functionele benadering. Inderdaad, we weten het vaak niet, maar dat betekent nog niet dat we onze verbeelding niet mogen gebruiken. De angst daarvoor weerspiegelt de Angelsaksische cultuur.’

Op zijn best is archeologie een goed verhaal, het boek moet unputdownable zijn, zegt Pryor. ‘Zoiets als een jazz solo, met een begin, een climax en een einde.’

Disneyland

Is de overtuigingskracht van zijn ideeen niet vooral gebaseerd op het feit dat niemand het tegendeel kan bewijzen? ‘Ja. Ik zou nog een stap verder willen gaan. Gereconstrueerde historische gebouwen laten vooral zien wat mensen van nu denken. Het wordt extreem gevonden als je daarin iets aanbrengt waar je geen bewijs voor hebt. Dus het resultaat is erg vlak – geen schilderingen, decoraties. Maar we weten absoluut zeker dat mensen in de prehistorie zich te buiten gingen aan versieringen. Aardewerk was versierd, er is prehistorische verf teruggevonden. Als ze daartoe al in staat waren in Lascaux, dan zouden ze het for God’s sake toch zeker in de Bronstijd en IJzertijd hebben moeten kunnen?

‘De beelden die de wetenschap van de prehistorie presenteert, zijn als de kathedralen na de Reformatie: zonder muurverf en glas-in-lood, terwijl zo’n kathedraal oorspronkelijk toch veel weggehad moet hebben van een LSD-trip.’

Pryor erkent dat zijn methode een stap richting Disneyland is. Maar, zegt hij, ‘vergeet niet dat je ook interpreteert als je kale, academische reconstructies maakt. En wat mij betreft zijn die misleidender. Mijn manier van reconstructueren moet de balans rechttrekken.’

Pryor rekent zo af met archeologische clichés zoals het idee dat de overgang van het jagersbestaan naar sedentaire landbouw een revolutie is geweest. ‘Onderzoek naar het leven van jagers heeft laten zien dat ze omzichtig hun prooidieren beschermden. Ze moedigden die dieren aan om steeds op dezelfde plekken samen te komen, bijvoorbeeld op opengehakt bos rond drinkpoelen. Zo hoefden de jagers ze niet eindeloos over lange afstanden te besluipen. Dat kost geen onnodige energie. Het verschil tussen wilde dieren aanmoedigen om regelmatig op dezelfde plek te komen en het zelf hoeden van een kudde, lijkt mij minimaal.’

Geen doel

Op dezelfde ‘inductieve’ manier kijkt hij naar het houten mysterie dat 4050 jaar geleden verrees op de grens van land en water. Met een conclusie waarvan het ogenschijnlijke gebrek aan sensatie de sensatie zèlf is: Seahenge was nergens voor. Waarom werden de stammen bijvoorbeeld eerst ontdaan van hun bast? Dat lijkt zinloos als je daarna het hout ook nog eens met een bijl gaat afkappen, zoals Pryor heeft vastgesteld. Het transport of het ‘inplanten’ gaat er ook niet makkelijker door.

In een flits drong zich een andere mogelijkheid op. Kan het zijn, vroeg Pryor zich af, dat sommige handelingen werden verricht zonder doel, maar zuiver en alleen ter wille van zichzelf? Dat het afschrapen van de bast een rituele reiniging was? En dat de centrale eik, geveld in de moeilijkste tijd van het jaar om bomen te hakken, als alles wat groeit uitloopt, juist omgekeerd de grond in ging om symbolisch de kringloop van de natuur te laten zien, de ‘levenskracht die terugkeert in de bodem’, als weerspiegeling van het cyclische tijdsbeeld dat de Fen-bewoners hadden. 

Kan het kortom zijn dat Seahenge helemaal geen ‘tempel’ was, maar dat het bouwen ervan het doel zelf was? Een ceremoniële handeling op de grens van het hier en gene zijde, om even deel uit te maken van de tijd die de mensen geeft en neemt?

De buitenkant is anders, maar het wezen verschilt niet zo gek veel van onze rituelen, gelooft Pryor. Daarom staan de Fen-bewoners minder ver van ons af dan we denken, al bevinden we ons twintig eeuwen aan weerszijden van het jaar nul. Het bewijs is bijkomstig, zegt hij, maar ‘de feiten die de archeologie levert bevrijden de verbeelding’.

Michiel Hegener is co-auteur van dit artikel. Het verscheen op 8 december 2001 in de bijlage Wetenschap van NRC Handelsblad

Francis Pryor: Seahenge, New Discoveries in Prehistoric Britain. Uitgeverij HarperCollins, 2001.

Flag Fen, Britain’s Bronze Age Centre; Fourth Drove, Fengate, Peterborough PE1 5UR, Cambridgeshire.  


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *