Lagune

emilio-cofano
Emilio, met op de achtergrond Torcello

Een dag tussen land en water in de lagune van Venetië

Emilio roeit nog op de oude manier. Hij staat, met zijn gezicht naar de boeg, en bij iedere slag buigt hij voorover, de gekruiste riemen van zich af duwend, alsof hij gordijnen open schuift. De dollen knerpen, Emilio haalt adem, water ritselt onder de gangboorden – vlak voor zonsopgang glijdt de cofano de lagune in.

Emilio is de prof bij wie mijn broer Menno dit jaar marine biologie studeert in Bologna. Die stad ligt niet aan zee, maar het materiaal voor hun proeven – vongole en andere ‛tweekleppigen’ – halen ze hier vandaan. Emilio’s roots liggen hier ook; op het vasteland, niet ver van Venetië, bewoont hij een verkruimelend familiehuis met een voorplein en twee palmbomen. Dat wil zeggen: een paar kamers en een keuken; ik geloof dat de rest leeg staat.

Menno en Emilio keuvelen in het Italiaans. Ik zit voorin de cofano te kleumen. De verre landtongen en zandbanken met stekelgras komen nauwelijks boven water. Vanuit mijn lage standpunt heeft het land zich teruggetrokken in de ruimte. Goed beschouwd begint de horizon net buiten de boot. Nergens rust voor het oog, perspectief in een pure vorm; een sensatie die alles met pleinvrees te maken heeft.

Een tiende van alle kusten ter wereld bestaat uit lagune: een door rivieren en riviertjes gevoede bufferzone van kalm, ondiep kustwater, gelegen achter een barriere van langgerekte eilanden die bij ieder tij de zee gedempt doorlaten. Dit is de lagune der lagunes: die van het veranderlijke licht, de luchtspiegelingen, de waterpaleizen en de zingende vissers. De lagune waar ieder cliché honderd maal te diep is uitgesleten en onverminderd waar blijft. Hier, in de luwte van de lidi ligt immers, als een parel in een oester, Venetië. Ik zal er vandaag geen voet zetten.

Terra firma

Te midden van de modder en de schorren, waarvan niet vast te stellen is of het land is of water, is er vijfentwintig vierkante kilometer terra firma, maar ook dat is relatief, vooral voor het gedeelte dat de Dogenstad herbergt. Steeds vaker huilt de sirene voor aqua alta en steeds hoger komt het water.

De stad schijnt niet langer te dalen sinds de industrie op het vasteland geen grondwater meer uit de bodem haalt. Daar staat tegenover dat het tij van de Adriatische Zee gemakkelijker toegang heeft tot de lagune, bijvoorbeeld door de uitgebaggerde geul die naar de olieterminal van Marghera loopt.

Straks moet Venetië gered zijn door een stelsel van beweegbare kleppen en dijken in en langs de porti tussen de barrière-eilanden, maar waarschijnlijk betekent dat de dood van de lagune, die minder vaak met zeewater ververst zal worden. De stad redden of haar lagune – zo simpeI en zo paradoxaal is het inmiddels.

Het is de laatste dag van het jachtseizoen, maar Emilio heeft zijn geweren thuis gelaten. Hier en daar kleven veertjes in de boot, op het leer van zijn jas zitten donkere plekken. Emilio is een vrije jager; hij pacht niet, maar met zijn vergunning mag hij in een stuk van de noordoostelijke lagune schieten op wat er voor zijn lopen komt: eenden, koeten, talingen.

Dat wordt met het jaar minder, want de vogelstand loopt terug, de lagune wordt onrustiger en er zijn te veel jagers als Emilio. Zijn jachtgebied zal waarschijnlijk worden opgenomen in het parco lagunare, het nationale park dat in een deel van de lagune moet komen.

‘Met de vrije jagers is het dan gedaan,’ zegt hij. ‘Het grootste deel van het gebied wordt verpacht en daarheen laten de minister en zijn vrienden zich per helikopter uit Rome vervoeren voor hun jachtweekends. Dezelfde minister die de grenzen van het reservaat moet vaststellen.’

In de nevel, die met de zon opkomt, klinken schoten. Uit de vlek van een coheilla – een met rietmatten gecamoufleerde schuilplaats – maakt zich een cofano als de onze los, om de gevallen eenden te gaan zoeken.

Lokeenden

Emilio heeft hier de jaarwisseling doorgebracht, met zijn hond die Hond heet. De boot had hij ’s nachts ergens tussen twee kleibanken het ijs in gevaren. Hij had gewacht op de dag om de van huis meegebrachte lokeenden uit de juten zak te halen en ze met een lijn en een gewichtje te verankeren tussen hun kurken soortgenoten van het type dat dure huiskamers in Milaan en Florence opsiert. Emilio heeft er in zijn schuur zakken vol van, erfstukken.

Totdat de sneeuw kwam, had hij een koppel wilde eenden en een koet kunnen schieten. Ze zeggen dat je koet niet kunt eten, maar je moet eerst het vel boven een vlam afbranden, zodat de traansmaak verdwijnt. Hond haalde de vogels op met zijn zachte mond.

Emilio deed wat hij altijd deed bij slecht weer: hij duwde de ankerstok dieper in de modder, trok het dekkleed dicht en sloot zijn ogen. Hij sliep niet, maar de moddergeur van zijn mouw opsnuivend en kauwend op een rietstengel dacht hij niets; dat was precies wat hij dacht: niets.

Brood en water, meer had hij niet nodig, want met wat wroeten in het kniediepe water had hij een maal van schelpdieren en slijkvisjes bij elkaar. Zo werd Emilio langzaam de lagune. Hij was de modder en het riet, geen mens die buiten de dingen is, maar zelf een dier dat dieren doodt zonder bloeddorst of wroeging. Emilio had bedacht dat een roofvogel zich zo moest voelen.

Toen hij het canvas openschoof, was het sneeuwen mist geworden. En wat erger was: zijn stok was losgeraakt en de cofano dreef langzaam langs een afgekalfde wal. Ver kon hij nooit gekomen zijn, dacht hij. Hij stak een riem in de klei en wachtte, maar toen de mist na een paar uur nog niet was opgetrokken, besloot hij in tegenovergestelde richting te roeien.

Opeens spitste Hond zijn horen. Nu hoorde Emilio het zelf ook: stemmen, nee, een andere hond. Hij volgde de kleibank tot hij stuitte op wat de eerste moest zijn van een rij palen, de bricole, die een vaargeul markeren en onvermijdelijk ergens heen leiden.

Uit de mist werd hem een hand toegestoken. De man heette Nero en was visser. Hij woonde hier al twintig jaar, vertelde hij, en zijn naam had hij gekregen toen hij zich bij het schoonmaken van inktvis eens flink had gesneden. Zwart van de inkt moest hij zich met zijn gewonde hand melden bij de arts van Burano. Nero wist van geen jaarwisseling. Emilio’s gezin zou nu wel aan tafel zitten en hij deelde met Nero de koet. De volgende dag roeide hij terug naar zijn botenhuis onder een glasheldere hemel. Het kostte hem zes uur.

Iemand heeft een teddybeer op een paal gebonden. Hier vaart Emilio een kleine geul in. Achter de rietkraag verschijnt een hut. Palingfuiken en kruisnetten hangen er te drogen, gifgroen wier in de mazen. Een hond komt blaffend aanrennen.

‘Nero!’ roept Emilio een paar keer. Maar Nero is uit.

Hij haalt een fles wijn uit de juten zak, zet die op de steiger en roeit verder.

Swarovski

Veel grond en visgrond in de lagune is eigendom van I padri Armeni, de paters-Mechitaristen, die sinds de zeventiende eeuw het eiland San Lazzaro bewonen. Het centrum van de verbannen Armeense geloofsgemeenschap is tevens het middelpunt van een financieel imperium, dat echter wankelt na een aantal noodlottige transacties. De paters zien zich gedwongen hun bezit stelselmatig te gelde te maken. ‘Venetië verkoopt zijn juwelen,’ schrijft de krant.

Emilio roeit langs het eilandje Santa Christina, dat in handen van is gekomen van het Oostenrijkse kristal- en sieradenimperium Swarovski. De juwelen kopen kennelijk ook Venetië. Er staat een huis, een Palladio-villa zonder de opsmuk van Palladio, waar een familie leefde van de lagune. De blinden zijn dicht. Tussen de beschoeiing loopt een waterrat. Lio Piccolo – twaalf huizen, een klokketoren en een schooltje – is aan dezelfde man verkocht. De bewoners hebben zich verenigd in een corporatie en een vergeefs bod uitgebracht aan de paters. ‘De heer Swarovski houdt van de natuur én van Venetia,’ laten zij weten, maar zo gemakkelijk gaat dat niet meer samen.

De fysica van de lagune is een delicaat evenwicht. Komt er rivierwater van het land met een teveel aan bezinksel, dan slibt de lagune dicht. Heeft de zee vrij spel, dan is een lagune snel verteerd. Ondanks baggeren en inpolderen is dat evenwicht nog grotendeels bewaard gebleven, onder andere doordat twee van de vijf openingen in de barriere gesloten zijn en door het omleiden van de rivieren de Brenta, de Sile en de Piave.

Niet verdronken

Venetië is niet verzand en niet verdronken. Het ligt zoals het al eeuwen ligt, in een permanente overgangsfase tussen zee en land, omzwermd door gondels en galeien.

Zoals de stad er is door de lagune, is de lagune er door de stad. Door de lagune in stand te houden kon de stad alles wat haar bedreigde op afstand houden: de zee, de vijand, overbevolking en de pest. De Serenissima hield het eigen vel blank door iedere smet steeds van zich af te slingeren. Een vreemde mogendheid werd niet voor de stadspoorten bestreden – die heeft Venetië niet eens – maar vanaf het Lido, of de forten langs de vaargeulen.

Zieken en zwakzinnigen werden ondergebracht op de eilanden. De duizenden pelgrims van de middeleeuwen verbleven niet in de stad, maar vertrokken naar het Heilige Land vanuit hun lazaretten en hospices in het lagunewater. Het getij spoelde de riolen schoon, de lagune borg na pest en cholera de doden.

Emilio is het open water over geroeid, waar twee eilanden in het moeras gestrand zijn. Op het verste staat een rode toren, op het eerste, dat Sant’ Ariano heet, is een bakstenen muur gebouwd, waarachter bomen groeien. Drie heren ‘zijn dit werk begonnen, om het af te maken in het jaar 1706’ van een andere Heer, is te lezen op een gevelsteen met drie familiewapens. De poort is dichtgemetseld, aan de steen te zien niet zo heel lang geleden. lk loop om en kan over de muur klimmen.

sant' ariano
Menno met de gedenksteen bij het ossario van Sant’Ariano

Het hele carré is volgegroeid met struiken en nooit-gesnoeide bomen. Het lijkt alsof de muur moet voorkomen dat de bomen ontsnappen. Plaats voor dieren hebben de bomen niet overgehouden; niets tsjilpt of beweegt er. Emilio blijft bij zijn boot. De poort zit dicht, daarom klimmen Menno en ik over de muur en laten ons aan de andere kant in het struikgewas zakken. De grond veert er merkwaardig. Ik wroet wat met mijn schoen in de losse aarde en geloof mijn ogen niet. De bomen en braamstruiken groeien op een laag botten. Zonder moeite haal ik twee schedels naar boven, een bekken en genoeg wervels om een wasmand mee te vullen. Ossario, zegt de kaart die ik later vind – het is een knekelveld van Venetië.

De rijke doden liggen op San Michele, maar tot halverwege deze eeuw voer de maandelijkse bottenboot naar dit eiland. Bij de aanlegsteiger heeft Emilio inmiddels een zak oesters en andere schelpen verzameld. Die zullen we vanavond in zijn keuken opeten, met champignons en een paar flessen rode wijn zonder etiket erbij.

Als we in de cofano stappen, klinken van kilometers ver, maar onwaarschijnlijk helder, de slagen van de San Marco.

Tunnels

Venetië wordt kunstmatig beademd door het toerisme. Als de wildste plannen van ‘Venetia Nuova’, het consortium dat de zeeweringsplannen uitvoert, in vervulling gaan, krijgt de stad een nieuw leven met moderne hotels en parkeergarages. Het ‘mobiliteitsvraagstuk’ wordt opgelost met tunnels onder het Canal Grande. Veel maakt het niet uit; Venetië is nu ook al een kruising tussen een openluchtmuseum en een cruiseschip.

De lagune is nog steeds noodzakelijk binnen het stedelijk organisme; zij absorbeert het stadsvuil in haar porien en het overschot aan toeristen vloeit per motoscafi en vaporetti naar het glas van Murano en het kantkloswerk van Burano. Wat ze altijd al uit zichzelf deed – voedsel produceren en de zee buiten houden – is strikt genomen in de toekomst niet meer nodig. Alleen de Nero’s hebben er nog iets aan, zolang het duurt.

De kade onder de rode bakstenen campanile van het eiland Torcello schudt als de toeristenboot op volle kracht achteruit slaat. Het Amerikaanse echtpaar dat hier eeuwig op tweede huwelijksreis is, stapt af en is binnen vijf minuten weer bij de boot, als het ontdekt heeft dat restaurant Cipriani dicht is.

But president Reagan had lunch here,’ huilen ze bijna.

Ooit had Torcello 20.000 inwoners. Nu staan er een kerk, een restaurant en een souvenirkiosk. Het is de uiterste voorpost van de bewoonde wereld. Verder kom ik vandaag niet. Het Byzantijnse Laatste Oordeel en de golvende mozaïekvloer van de kathedraal keer ik de rug toe, om weer bij Emilio aan boord te gaan.

Hij is moe. Hij legt de riemen op de gangboorden en neemt de grillige, uit een stuk notehout gesneden dollen uit hun gat. Hij kantelt zijn prehistorische buitenboordmotor naar buiten en even later tuft de cofano naar het noorden. Ik zit voorin op mijn fotokoffer, die nauwelijks open is geweest, en kleum in de opgestoken wind die nijdige golfjes maakt.

Emilio beschouwt dit als een persoonlijke nederlaag. Liever had hij de twintig kilometer helemaal geroeid. Hij weet zeker dat wij ook niet in het wier vastgeraakt zouden zijn als hij had staan roeien, al was het alleen maar doordat hij dan beter het water had kunnen overzien.

Boven het vliegveld Marco Polo klimt een jet op een vette rookpluim omhoog. Emilio stapt de lagune in om te duwen.

Dit is een licht bewerkte versie van het hoofdstuk ‘Lagune’ uit mijn boekje met Europese reisverhalen, Landschap achter het oog; uitgeverij Veen, 1988. 


Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *